Teksten en onderricht oktober 2018


DE BIJBEL BLIJFT INSPIREREN
9 oktober 2018
OP ZOEK NAAR EEN GOED GODSBEELD
“Houd ik geen leugen in mijn hand?” (Jesaja 2, 1-5)
Bijbellezing uit de profetie van Jesaja:

44, 9 De makers van beelden zijn allen niets,
hun lievelingen baten niets, en die voor hen getuigen zien het niet
en begrijpen het niet, tot hun beschaming.
10 Wie boetseert of giet nu een godenbeeld dat niet baat?
11 Zie, al zijn aanhangers zullen beschaamd worden.
De makers ervan zijn niet meer dan mensen.
Dat zij allen samenkomen en voor het gerecht verschijnen,
dan zullen zij sidderen van angst en beschaamd zijn.
12 De smid maakt een vuur en smeedt een bijl,
hij bewerkt die met zijn sterke hand.
Dan krijgt hij honger, zijn kracht is verdwenen,
zo hij niet drinkt, raakt hij uitgeput.
13 De timmerman bepaalt de maten van het beeld
en tekent het uit met de stift.
Dan bewerkt hij het hout met de beitel
en gaat alles na met de passer.
Hij maakt het naar het model van een man
en geeft het een mooie menselijke vorm om het in een tempel te plaatsen.
14 Hij hakt een ceder om, een linde of een eik,
die hij samen met andere bomen heeft gekweekt,
of een pijnboom, die hij zelf heeft geplant
en die door de regen is opgegroeid.


15 De mensen verbranden dat hout om er zich aan te verwarmen.
Zij leggen er vuur mee aan om brood te bakken
of zij maken er een god uit, waarvoor zij zich neerwerpen,
een beeld dat zij aanbidden.
16 Een gedeelte verbranden zij,
op een ander deel braden zij het vlees, waarmee zij hun honger stillen.
Zij verwarmen zich eraan en zeggen: `Ha, lekker warm dat vuur.'
17 En van de rest maken zij dan een god, een beeld dat zij aanbidden.
Zij knielen er voor neer en smeken:`Red ons, want gij zijt onze god.'
18 Zij zijn dom en onwetend, want hun ogen zijn verblind
zodat zij niets zien, en hun geest is van inzicht verstoken.
19 Het dringt niet tot hen door, hun begrip reikt niet zover dat zij zeggen:
`De helft verbranden wij en op de houtskool bakken wij brood
en braden wij vlees dat wij eten.
Van de rest maken wij dan een verwerpelijk beeld
en voor dat hout knielen wij neer.'
20 Wie zich verlaat op zo'n brandbaar stuk hout,
wordt misleid door een bedrogen geest.
Hij vindt geen redding en vraagt zich niet eens af:
`Houd ik geen leugen in mijn hand?'




Lezing uit Hans AUSLOOS en Bénédicte LEMMELIJN, De bijbel: een (g)oude(n) gids. Bijbelse antwoorden op menselijke vragen:

Het Oude Testament bevat het getuigenis van een levende en in het leven ingrijpende God. Wanneer de christelijke theologie spreekt over een scheppende en bevrijdende God, dan baseert men zich op het Oude Testament. Dat de bijbelse God een levende God is, die zich kenbaar maakt in het leven van wie hem erkent en zijn geboden onderhoudt, is het basisaxioma van het Oude Testament. God kan men kennen als “een God die liefdevol is en genadig, geduldig, trouw en waarachtig, die duizenden geslachten zijn liefde bewijst, die schuld, misdaad en zonde vergeeft, maar niet alles ongestraft laat…” Vanuit deze relatie moet men de door hem gebaande weg bewandelen. Dat is de weg waartoe God zijn volk roept en de enige mogelijkheid om hem te leren kennen. De Münsterse oudtestamenticus Erich Zenger parafraserend luidt het als volgt: “Wie in de bede om JaHWeH’s vergeving de kracht zoekt de weg verder te zetten, wie zelf vergeeft zoals deze God, wie zelf buitensporig goed kan zijn, zoals en omdat dit de weg is die de bijbelse God voorgaat, deze mens begrijpt en vat wie deze God is. Niet in het streven naar of de zorg om een prachtig godsbeeld, noch in het handhaven van een nog zo correcte leerstelling openbaart zich Gods geheim, maar enkel als men de weg gaat waartoe Hij oproept.”

Duiding:

De Bijbel blijft inspireren.
Biedt de Bijbel ons nu ook voldoende inspiratie om een goed Godsbeeld te vormen.
Houd ik geen leugen in mijn hand?, wordt natuurlijk voor ons:
Houd ik geen leugen in mijn hoofd?, anders uitgedrukt:
is mijn Godsbeeld, mijn denken over God
geen onwaar en ondoelmatig denken
en is mijn daaraan verbonden moraal, devotie, bidden en liturgie
dan ook geen zinloos tijdverdrijf?
Kunnen we, op zoek naar een goed Godsbeeld,
een denken over God waarbij we Hem waarlijk leren kennen, terecht in de Bijbel?
Deze vraag valt niet zomaar naast ons neer te leggen.
Want er treedt in de Bijbel effectief her en der een God naar voor
waarvan de beschreven verschijning en woorden en daden
ons toch enigszins de wenkbrauwen doen fronsen,
een God waarmee we het erg moeilijk hebben.
En die moeilijkheid kunnen we niet zozeer aan onbegrip wijten,
maar aan een ander Godsbeeld dat ons vanuit het evangelie aangereikt wordt.
Is het Godsbeeld en het denken over God
misschien in de loop van vele eeuwen gewijzigd?
Zo ja, waarom laten we dan nog de sporen van het oude denken in de Bijbel staan,
laten we die nog horen in liturgische samenkomsten?
Duidelijk is: ja, in de Bijbel zien we een grondige en zeer merkwaardige evolutie
in het Godsbeeld, in het denken over God, in het denken ook over ‘godsdienst’.
Duidelijk is ook dat het Godsbeeld dat Jezus ons bracht
wel geen totale breuk met de God van het Oude Testament inhoudt,
maar minstens toch wel ‘wat’ anders kan genoemd worden,
hoewel ‘de God van Jezus’ niet ‘denkbaar’ is zonder een evolutie,
zeg maar een revolutie, die in het denken van het oude Israël al geschied is.
Deze revolutie zorgde niet alleen voor een verschil
tussen een eerder Godsbeeld in de religie van Israël en een nieuw,
maar ook voor een verschil tussen het in Israël opkomende Godsbeeld
en dat van de omringende volkeren, de zgn. heidenen.
Meteen laten we ook opmerken dat niet alle Israëlieten
met de vernieuwing van het Godsbeeld hebben ‘meegedaan’,
een beetje te vergelijken met hen die de evolutie van Vaticanum II afzweren.
Ik zou het uiteindelijke revolutionaire Godsbeeld van het Oude Testament
dat opgenomen is in de prediking van Jezus, kernachtig durven omschrijven als:
ethisch monotheïsme.
Maar deze twee begrippen dekken niet de volle lading.
Ze geven geen uitdrukking aan een fundamenteel gegeven
van de God van het Oude Testament en van de God van Jezus:
het is een God die zichzelf kenbaar maakt, die zich openbaart.
De wijzen waarop Hij dat doet zijn de wijzen waarop we Hem ook kunnen kennen.
Deze wijzen kunnen we dan weer verbinden aan drie ervaringsvelden:
schepping, bevrijding en verbondenheid.
De God van Israël is de Schepper, de Bevrijder en de God van het Verbond.
Hij is diegene die in het leven roept,
die het leven bevrijdt uit de chaos die het gevangen houdt, dreigt te vernietigen,
die trouw is aan wat Hij in het leven riep
en die het leven van wie Hij in het leven riep richt naar zijn bestemming:
sjaloom, vrede, vreugde, geluk.
Het is van het grootste belang deze drie elementen samen te denken
en in de beleefde relatie met God samen te houden:
scheppen is bevrijden, bevrijden is scheppen,
het sluiten van een verbond met het volk en de mens,
de verbondenheid met de mens is schepping en bevrijding,
schepping is uiting van verbondenheid, bevrijding geschiedt vanuit verbondenheid.
In de verkondiging van Jezus drukt één begrip het wezen,
die openbaringswegen en dus ook de kenniswegen naar God toe uit: liefde.

De godsdienstige situatie waarin de bevrijding uit Egypte,
het geven van de Decaloog – de Tien Geboden – en de Verbondssluiting
in de Bijbelse geschiedenis gesitueerd worden, is geen monotheïsme.
Het is monolatrie of henotheïsme.
Men erkent het bestaan van andere goden naast Jahwe, de God van de vaderen.
Maar men erkent slechts Jahwe als de God die aanbeden wordt,
die men vertrouwt en aan wie men gehoorzaamheid verschuldigd is.
De kwestie kan een beetje politiek geduid worden:
er zijn veel machtige grootvorsten, maar wij verkiezen slechts één van hen
als onze grootvorst te erkennen, hem trouw te zijn, hem te steunen,
van hem steun te verwachten.
Dit beeld van grootvorst en vazal staat de oudtestamentische religieuze mens terzij
bij zijn denken over de relatie tussen God en zijn volk, tussen God en mensen.
Een ander beeld, dat in het Oude Testament die relatie ‘uitbeeldt’
en dus ook probeert te omschrijven wie God voor het volk is,
hoe Hij gedacht kan worden, is het beeld van de liefhebbende echtgenoot,
waarbij een zekere vorm van monogamie ons een beetje duidelijk maakt
wat monolatrie en henotheïsme is:
er zijn veel mannen, maar men is trouw aan slechts één man.
Afgoderij wordt in het Oude Testament dan ook vaak beschreven als
ontrouw aan een politiek-militair vazallenverbond en als huwelijksontrouw.
Men zal kunnen opmerken dat er een zeker verschil is
tussen de God die als grootvorst gedacht wordt
en de God die als echtgenoot gedacht wordt.
Het verschil is misschien wel gelegen in de verschillende inhoud
die het woord liefde krijgt.
De liefde van een man voor zijn vrouw is toch wat anders
dan de genegenheid van een grootvorst voor zijn vazal.
En dat wordt weer anders als die verbondenheid tussen God en mens
en de liefde van God voor zijn volk en voor de mens
gedacht en beleefd wordt als een relatie van moeder-kind,
als een relatie van vader-kind,
of als een relatie waarin een kind wordt opgenomen in onvoorwaardelijke liefde.
Ik durf voorzichtig te veronderstellen
dat in het religieuze denken van Israël, steeds meer de liefde op het voorgrond treedt
en die liefde steeds meer een onvoorwaardelijk karakter draagt.
Ik durf ook voorzichtig te stellen dat dit eveneens een wezenlijk verschil uitmaakte
met de religies van de omliggende volkeren
en dat in de religie van Israël daardoor
een andere houding ten opzichte van de godheid kon groeien:
geen angst en slaafse onderworpenheid meer,
maar vertrouwen, aanhankelijkheid en gehoorzaamheid die erop neerkwam
dat men zijn verantwoordelijkheid opneemt om het leven en de wereld
vorm te geven naar vrede en gerechtigheid toe.

Jesaja drijft een beetje de spot met hen die beelden aanbidden.
Natuurlijk aanbad en vereerde men geen beelden,
maar wel de godheid die door het beeld voorgesteld werd,
hoewel aan een beeld ook wel goddelijke krachten werden toegeschreven.
Het zgn. beeldenverbod in de Decaloog is te begrijpen in de context
van de strijd tegen afgoderij, maar er is toch iets meer in gelegen.
Immers van de God die men dan wel zou vereren, mocht men ook geen beeld maken,
mocht men dus geen voorstelling maken.
Dit is mijn inzien als een stap op weg naar wat we
‘interioriseren’ van het Godsbeeld noemen.
God dienen we niet meer buiten ons in een beeld te zoeken.
Een beeld kan God niet voorstellen noch representeren.
Om te weten wie God is en voor ons is dienen we niet naar een beeld te kijken.

Is de schepping dan iets die ons wat leert over God?
In ieder geval is duidelijk dat hemellichamen, dieren en natuurfenomenen,
in vergelijk met de omringende culturen, hun goddelijke status verliezen.
De ‘zon’ wordt in het scheppingsverhaal samen met de maan
gewoon één van de twee grote lichten genoemd.
De schepping leert ons wel dat God zorg voor ons draagt
en aan de mens het leven geeft, maar niet zomaar!
Hij geeft de mens de bestaansmogelijkheden.
De mens moet het zelf waarmaken, moet verantwoordelijkheid nemen.
In de Bijbel is in de schepping van de mens de vrijheid mee gegeven.
De mens is geen speelbal van God
en de God voorziet niet zomaar in een kant-en-klaar geluk,
te kopen door de nodige offers te brengen.
God bewijst zijn liefde dan ook niet alleen door de mens
de levensmogelijkheden aan te bieden,
maar Hij openbaart zijn liefde, zijn ‘heiligheid’ ook en vooral,
door de mens zijn wil te openbaren en duidelijk te maken
wat de mens moet doen, hoe hij moet leven om gelukkig te zijn
in een rechtvaardige en vredevolle samenleving.
Godsdienst wordt om het zo te zeggen,
niet door vroomheid zorgen voor eigen lichamelijk en materieel welzijn,
maar wordt vooral een ethische levenshouding: heiligheid.
Doen wat God wil is eigenlijk zijn zoals God
en door zo te handelen kan men God kennen.
De idee verwoord door Johannes dat alleen diegene die liefheeft
God kan kennen, is revolutionair, maar niet zozeer ten opzichte van het Oude Testament!

De God van Israël, die zich in schepping, bevrijding en verbond
heeft geopenbaard en door de weg der geboden te kennen is,
wordt in Israël rond de tijd van de ballingschap erkent als de enige God.
Vanuit die erkenning worden de ‘makers van beelden’ compleet geridiculiseerd.
Het fragment van de profeet Jesaja dat we gelezen hebben
is dan ook in de periode van de ballingschap te situeren.
De geboorte van het zgn. monotheïsme in die tijd is een wonder gebeuren.
Omdat in de godsdienstige logica van die tijd een overwonnen volk
de superioriteit van de god van de overwinnaar erkent.
Israël doet dat niet, maar ontkent zelfs het bestaan van die God.
Het kan niet anders: daar moet een compleet ander denken over God ontstaan zijn,
maar een denken dat toch in de eerdere evolutie was voorbereid
en een denken dat de weg vrijmaakt voor een verdere bevrijding van het Godsbeeld
uit een angstig en zelfzuchtig denken.
In dat denken wordt religie niets anders dan mens zijn
naar het beeld en de gelijkenis van God.
De mens maakt zich geen beeld meer van God naar menselijke gestalte,
maar de mens moet in doen en laten beeld van God zijn.
Door zijn doen en laten is Israël geroepen
om Gods wezen aan de mensheid te openbaren.
Dat is de roeping van ieder mens.
Er is geen beeld meer van God.
Er is een beleving van Gods wezen.