Tekst en onderricht december 2018
RECHTVAARDIGHEID, HERSTEL VAN VRIJHEID EN WAARDIGHEID
“Benadeel uw volksgenoot niet, heb eerbied voor uw God.” (Leviticus 25, 1-22)
Bijbellezing uit het boek Leviticus:
1 Jahwe sprak tot Mozes op de Sinaï:
2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer gij in het land komt dat Ik u schenk,
moet het land sabbat houden ter ere van Jahwe.
3 Zes jaar kunt ge uw akkers inzaaien,
zes jaar kunt ge uw wijngaarden snoeien en de oogst binnenhalen,
4 maar in het zevende jaar zal het grote sabbat zijn voor het land.
Dan moogt gij uw akker niet inzaaien, uw wijngaard niet snoeien,
5 de nagroei van het vorige gewas niet oogsten
en de druiven van uw ongesnoeide wijngaard niet plukken.
Het land zal een heel jaar sabbat houden.
6 Wat het land tijdens de sabbat uit zichzelf voortbrengt,
zal voldoende zijn om uw slaaf en slavin,
de dagloners en de buitenlanders, die bij u wonen, te voeden.
7 Ook uw vee en de andere dieren in uw land zullen daarvan kunnen eten.
8 Na verloop van zeven sabbatjaren, zevenmaal zeven jaar,
tezamen negenenveertig jaar,
9 moet gij op de dag van verzoening, de tiende dag van de zevende maand,
luid de bazuin laten klinken. In heel uw land moet gij de bazuin laten schallen.
10 Dat vijftigste jaar moet een heilig jaar voor u zijn.
Dan moet ge in het land afkondigen dat alle bewoners hun slaven vrijlaten.
Het moet een jobeljaar voor u zijn.
Iedereen wordt hersteld in zijn vroeger bezit en keert terug naar zijn familie.
11 Het vijftigste jaar is een jobeljaar voor u.
Ge moogt dan niet zaaien, de nagroei niet oogsten
en de druiven van uw ongesnoeide wijngaard niet plukken,
12 want het is het jobeljaar Dat moet heilig voor u zijn.
Alleen wat het land uit zichzelf voortbrengt, moogt ge eten.
13 In het jobeljaar zal iedereen in zijn vroeger bezit worden hersteld.
14 Wanneer gij een stuk grond verkoopt aan een volksgenoot
of grond van hem koopt, moogt ge elkaar niet benadelen.
15 Koopt gij grond van een volksgenoot,
dan moet ge bij het vaststellen van de prijs rekening houden
met het aantal jaren sinds het laatste jobeljaar.
En hij moet de verkoopprijs berekenen naar het aantal jaren,
dat het nog oogst opbrengt.
16 De prijs zal hoger zijn, als er nog veel jaren komen,
en lager, als er weinig jaren moeten verstrijken,
want hij verkoopt u een aantal oogstjaren.
17 Benadeel uw volksgenoot niet: heb eerbied voor uw God.
Ik ben Jahwe uw God. 18 Volbreng mijn geboden en onderhoud mijn wetten.
Dan zult gij ongestoord wonen in het land.
19 Het land zal rijke vrucht opbrengen, zodat gij volop te eten hebt.
Ongestoord zult gij er wonen.
20 En denkt ge soms:
`Wat moeten wij in het zevende jaar eten,
als we niet zaaien en geen oogst binnenhalen?',
21 wees er dan van verzekerd, dat Ik u in het zesde jaar zo zal zegenen,
dat de oogst voor drie jaar genoeg zal zijn.
22 Als ge het achtste jaar zaait, zult ge nog steeds eten van de oude oogst.
En ge zult daar nog van eten,
als ge de oogst van het negende jaar binnenhaalt.
23 Verkoop van land mag terugkoop niet uitsluiten,
want het land behoort aan Mij. Gij zijt er vreemdelingen en gasten.
(Leviticus 25, 1-23)
Lezing uit Hans AUSLOOS en Bénédicte LEMMELIJN, De bijbel: een (g)oude(n) gids. Bijbelse antwoorden op menselijke vragen:
Het religieuze kader van het oude Israël brengt met zich mee
dat vrijwel alle oudtestamentische voorschriften
die betrekking hebben op het socio-economische leven
een theologische legitimatie hebben.
Dit neemt niet weg dat de drijfveer van deze voorschriften
- en dit zou voor alle wetten moeten gelden –
het streven van een gefundeerd evenwicht tussen eigenbelang en algemeen welzijn is.
Het is genoegzaam bekend en aanvaard dat het nastreven van eigenbelang
en de daarmee verbonden concurrentie
een cruciale impuls is voor de economie.
De concretisering van dit principe
brengt een diversificatie van de samenleving
in succesrijke en minder succesrijke mensen, in rijken en armen met zich mee.
Echter, een op de spits gedreven scheiding
tussen de verschillende lagen binnen een samenleving
is een uiterst gevaarlijk ontstekingsmechanisme voor sociale conflicten
die zeer gemakkelijk kunnen escaleren.
Indien derhalve een economisch bestel niet zelfdestructief wil worden
en het functioneren van de gehele maatschappij op het spel wil zetten,
dan heeft het nood aan een aantal sociale mechanismen
die vermijden dat hele bevolkingslagen in extreme armoede terechtkomen.
Duiding:
Inleidend:
Een vers van Psalm 118:
Ontsluit mij de poort van gerechtigheid,
laat mij ingaan en loven Jahwe.
Gerechtigheid is doen wat God van ons vraagt.
Door de poort van gerechtigheid gaan is een teken van bekering,
de ingesteldheid waarmee we ons leven willen laten beantwoorden
aan wat God van ons wil.
Deze wil van God is niet zomaar om te zetten in concrete wetteksten
die voor mensen bindend zijn.
Maar de wil van God is wel bindend voor wie zich gelovig wil noemen.
Zo wil God rechtvaardigheid.
Deze houdt in dat we steeds mensen willen herstellen in waardigheid en vrijheid.
Het is een brandend actueel gegeven.
Gisteren (10 december) was het 70 jaar geleden
dat de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens door heel wat landen
goedgekeurd en ondertekend werd.
Op die verjaardag keurde men in Marrakech het zogenaamde migratiepact goed.
Beide teksten zijn, net als Bijbelse wetteksten, niet juridisch bindend.
Landen die ze goedkeuren verbinden er zich wel toe
hun wetgeving aan die teksten te toetsen.
En in het voorbije weekend opende in Tervuren
het vernieuwde Museum voor Midden-Afrika, kortweg Afrikamuseum genoemd,
een museum waar onze voormalige kolonie een grote plaats inneemt.
Het museum wil de waardigheid van de Congolees herstellen.
Mooi, maar wat gebeurt er ondertussen ter plaatse in Congo.
De roof van land en economische mogelijkheden en slavernij
duurt er eigenlijk ongestoord verder.
Op 10 juni 2005 besloot de G8 – de 8 rijkste landen te wereld –
de schulden van de 18 armste landen kwijt te schelden.
De Ierse zanger Bono van U2 en paus JP II hadden daar erg voor gepleit.
De vraag is of die kwijtschelding op zich niet eerder moet gezien worden
als een inlossen van een morele schuld,
puur een kwestie van rechtvaardigheid
eerder dan van welwillende goedheid…
8 Na verloop van zeven sabbatjaren, zevenmaal zeven jaar,
tezamen negenenveertig jaar,
9 moet gij op de dag van verzoening, de tiende dag van de zevende maand,
luid de bazuin laten klinken. In heel uw land moet gij de bazuin laten schallen.
Het laten schallen van de bazuin in het vijftigste jaar
is de aan- en afkondiging van het jubeljaar, in het Hebreeuws: joobeel.
Dit Hebreeuwse substantief betekent ook ‘ramshoorn’.
En van een ramshoorn werd de sjoofar gemaakt,
het cultische blaasinstrument, in onze vertaling als ‘bazuin’ vertaald.
Onze woorden ‘jubel’, ‘jubelen’, ‘jubileren’ en ‘jubileum’
komen via een Latijns tussenstation van het Hebreeuwse joobeel.
Maar wat is nu de betekenis van dat bijzonder jaar
dat volgt na zeven maal zeven jaren
en door de klanken van de sjofar - gemaakt van de jobel - wordt aangekondigd?
Het is een jaar van ‘invrijheidstelling’:
land moet terug vrijgegeven worden, slaven moeten in vrijheid gesteld worden
en mensen moeten bevrijd worden van hun schulden.
In de oudheid was dit het voorrecht van een vorst die zoiets kon en mocht doen
bij gelegenheid van een troonsbestijging of ander groots evenement.
In het boek Leviticus wordt deze invrijheidstelling een plicht voor iedere Israëliet.
De motivering die bij deze bepaling genoteerd wordt is zuiver religieus
en houdt een erkenning in dat alleen God de bezitter is van alle land
en alleen God de heerser en meester is van alle mensen.
In ons handboek van Hans en Bénédicte lezen we in dit verband:
De sociale verantwoordelijkheid van de gelovige
is geworteld in gehoorzaamheid aan God.
Aldus begrepen is religie of godsgeloof allesbehalve opium voor en/of van het volk.
De eindredactie van deze jubeljaarbepalingen dateert van na de ballingschap,
van een tijd waarin zo’n bepalingen ook echt noodzakelijk bleken.
Want zij die terugkeerden uit de ballingschap
troffen niet het paradijs aan dat hen beloofd was.
Hun situatie is een beetje vergelijkbaar met migranten in onze landen.
Ze bekwamen niet zomaar land of goed verloond werk.
De eindredactors van Leviticus brachten daarom oude bepalingen in herinnering.
Maar ook zij dienden te constateren dat het door hun Heiligheidswet geschetste ideaal
in de realiteit weinig gerealiseerd werd.
Toch bleven zij dit bijna utopisch ideaal voor ogen houden
als datgene wat eigenlijk zou moeten gerealiseerd worden.
Teksten die voor ons als heel wettisch en onrealistisch aandoen
- ik hoorde van iemand zelfs ooit ‘sjaria-achtig’ –
zijn eigenlijk noch bindende wetteksten met juridische kracht,
noch beschrijvingen van een politiek te realiseren staatsvorm,
maar duiden wel op een eschatologisch ideaal,
een wereld zoals die zou moeten zijn
een ideaal dat in de praktijk na te streven is.
Dat kan van alle goddelijke geboden gezegd worden.
Ze staan dus in ieder geval de autonomie van de mens niet in de weg.
Ze roepen alleen op tot meer menselijkheid en rechtvaardigheid.
Maar ook in de periode vóór de ballingschap
hadden religieuze instellingen als het sabbatjaar hun bestaansredenen.
In de oude Israëlitische samenleving van kleine herders en boeren
gold het principe van de onverkoopbaarheid van grond, van weidegrond of akkers.
God is immers de bezitter en de mens heeft enkel het ‘vruchtgebruik’
en daar heeft ieder recht op.
Met andere woorden: voor de gelovige Israëliet bestaat
er niet zoiets als een absoluut eigendomsrecht van privé-bezit.
Geheel in die lijn heeft paus JP II in een toespraak van 29 januari 1979
in Cuilapán (Mexico) tot indios en campesonis verklaard:
De Kerk verdedigt wel het recht op privé-bezit,
maar leert met niet minder duidelijkheid
dat op alle privé-eigendom een sociale hypotheek rust,
omdat de goederen voor de algemene bestemming dienen welke God hen heeft gegeven. En indien het algemeen welzijn het eist mag men zelfs niet aarzelen
om op een behoorlijke wijze onteigening te verrichten.
De paus herhaalde hier klaar de leer van Vaticanum II
die in de constitutie Gaudium et Spes leert:
God heeft de aarde met alles, wat ze bevat, bestemd voor het gebruik van alle mensen en volken, zodat de goederen van de schepping op billijke wijze ten goede moeten komen aan allen volgens de regels van de rechtvaardigheid, verbonden met de liefde.
Welke ook de vormen van eigendom mogen zijn, overeenkomstig de wettige instellingen van de volken en overeenkomstig de verschillende en variërende omstandigheden, altijd moet men deze universele bestemming van de goederen voor ogen houden. Daarom moet de mens, bij het gebruiker van, de stoffelijke dingen, die hij wettig bezit, niet beschouwen als zijn uitsluitend eigendom, maar ook als gemeenschappelijk eigendom, in deze zin, dat ze niet alleen hem, maar ook de anderen voordeel kunnen opleveren.
In tegenstelling tot deze leer en het oud-Israëlische principe
is nog steeds de houding van vele hedendaagse grootgrondbezitters in het zuiden
en was de houding van veel kolonisatoren
én van een elite van grootgrondbezitters in Israël,
die vanaf het ontstaan van het koningschap het licht zag schijnen.
Immers de koningen hieven voor hun oorlogsvoeringen en bouwprojecten belastingen
en de kleine boeren en herders, heel afhankelijk van weersomstandigheden
en heel vaak slachtoffers van plunderende krijgsbenden
konden in veel gevallen deze belastingen niet betalen,
voor ze nog niet zelf in legerdienst gesneuveld waren
en wezen en weduwen achter lieten.
Deze waren vaak verplicht grond te verkopen of geld te lenen.
Bij gebrek aan middelen om die leningen terug te betalen
ontstonden toestanden als ‘schuldslavernij’.
Het was tegen deze toestanden dat profeten als Jesaja, Micha en Amos
als bezetenen te keer gingen
en het protest van deze ‘gele hesjes’ resulteerde werkelijk in hervormingspogingen.
De neerslag daarvan treffen we aan in drie zgn. wetcollecties:
in de ‘Heiligheidswet’ van het boek Leviticus 17-26 van na de ballingschap
en van voor de ballingschap
in de Deuteronomistische wetgeving in Deuteronomium 12-26
en in het oudere Verbondsboek in Exodus 20-23.
Of men in de praktijk deze inspirerende wetten gevolgd heeft
is zeer de vraag, zoals massa’s christenen
zich ook niet altijd zo gebonden weten door
het inspirerende gebod van de naastenliefde, de liefde voor de vijand
en de inspirerende eis tot vergeving.
In al deze bepalingen van ‘invrijheidstelling’ is de bepaling van het sabbatjaar de oudste.
Dat naast de mens ook het land van tijd tot tijd moet rusten
is wel een heel knappe gedachte en getuigd gewoon van gezond verstand.
De oudtestamentische gelovige getuigt wel degelijk van bijzonder ecologisch inzicht.
Men bekleedde het land eigenlijk met een waardigheid van een persoon.
In het aanvaarden van de waardigheid van mens én land
steekt natuurlijk het idee dat die waardigheid door God gegeven is,
van goddelijke origine is.
Men liet dus het land gerust om het te laten rusten, om zich weer uit te rusten,
om zich te herstellen, hetgeen nu voortdurend met kunstmatige middelen gebeurt.
Het systeem werd effectief doch perceelmatig toegepast:
om de zeven jaar liet men dus delen akkergrond onbewerkt,
zodat ieder jaar wel ergens een deel onbewerkt was en een sabbatjaar had.
Het systeem is een beetje vergelijkbaar met ons vroegere drie- of vierslagstelsel.
Daarnaast had het principe van het sabbatjaar ook een caritatief doel:
de zorg voor de armen.
In het naleven van dit principe drukte de gelovige Israëliet niet alleen
zijn zorg en respect voor de arme mens uit,
niet alleen zijn respect voor ‘moeder Aarde’,
niet alleen zijn erkenning van God als bezitter van alle land
maar ook zijn vertrouwen in Gods zegening en voorzienigheid
en leerde hij aldus zijn angstige zorg voor zichzelf loslaten,
een angstige zorg die in onze culturen zorgt
voor het verwerven van meer dan het ‘dagelijks brood’.
Dit alles brengt aan het licht dat de zorg voor rechtvaardigheid
eigenlijk niet kan zonder de bekering van geest en hart,
zonder een andere manier van denken over eigendom,
zonder een fundamenteel loslaten van bezorgdheid voor onszelf.
Dat is waarheid die vervat is in de stelling
dat de crisis van deze tijd een contemplatief gelovig antwoord vraagt.
Als men daarbij maar blijft beseffen dat, zoals Hans en Bénedicte noteren:
authentiek godsgeloof opvordert tot tastbare initiatieven.
Nog iets anders leren we echter:
onze zorg voor rechtvaardigheid en onze inzet daarvoor,
ook onze inzet in zgn. caritatieve werken,
dienen we eigenlijk niet te beschouwen als een idealistisch surplus,
een vrijwilligerswerk waarvoor we op erkenning en dankbaarheid mogen rekenen.
We dienen het te beschouwen als onze plicht, als een teruggave.
Of om het met de woorden van het Lucas-evangelie te stellen:
Wanneer jullie alles gedaan hebben wat jullie is opgedragen, zeg dan:
“Wij zijn maar knechten, we hebben enkel onze plicht gedaan.”