tekst en onderricht februari 2015

“Toch bleven de mensen van alle kanten naar Hem toekomen.”

VERLANGEN NAAR GENEZING

Bijbellezing: Marcus 1,40-45

 Er kwam een melaatse bij Jezus die op zijn knieën viel en Hem smeekte:
'Als Gij wilt kunt Gij mij reinigen.'
Door medelijden bewogen stak Hij de hand uit,
raakte hem aan en sprak tot hem: 'Ik wil, word rein.'
Terstond verdween de melaatsheid en was hij gereinigd.
Terwijl Hij hem wegstuurde vermaande Hij hem met klem:
'Zorg ervoor dat ge aan niemand iets zegt,
maar ga u laten zien aan de priester
en offer voor uw reiniging wat de wet Mozes heeft voorgeschreven,
om ze het bewijs te leveren.'
Eenmaal vertrokken
begon de man zijn verhaal overal in het openbaar te vertellen
en ruchtbaarheid aan de zaak te geven,
met het gevolg dat Jezus niet meer openlijk in de stad kon komen,
maar buiten op eenzame plaatsen verbleef.
Toch kwamen de mensen van alle kanten naar Hem toe.

 

Godfried DANNEELS & Iny DRIESSEN, Richt ons weer op. Als het leven pijn doet, Lannoo, Tielt, 2008, blz. 148-149

 

Wie zal de mens genezen?
Waar is de arts die dat aankan en die het ook komt doen?
Een menselijke dokter stelt de diagnose van buitenaf en schrijft geneesmiddel voor.
Maar hij blijft buiten de zieke staan.
Hij houdt wel van hem en verzorgt hem met liefde.
Maar hij geneest om zo te zeggen op afstand.
De ziekte die hij behandelt, raakt hem niet in zichzelf.
Hij zoekt het in zijn medische competentie en zijn professionele toewijding.
Liefde voor de zieke heeft hij wel, maar de pijn is nooit echt de zijne.
God is het anders komen doen.
Hij geneest ‘endemisch’, van binnenuit. Hij gaat zelf binnen.
God als heler treedt op een heel andere manier de zieke tegemoet:
Hij komt in de zieke binnen en Hij identificeert zich zelfs met hem.
Hij is mens geworden met de mensen en ziek met de zieken.
In Jezus laat Hij zichzelf breken. Het hele menselijke leed neemt Hij op zich.
Niet enkel op zijn schouders maar tot in zijn ziel.
De menswording van God in Jezus is op zichzelf de therapie:
de incarnatie is in se een helingsproces: ze is genezing voor onze kwalen.
God maakt door mens te worden zichzelf niet enkel kwetsbaar, maar ook gekwetst.
Alle lijden maakt Hij tot het zijne. Hij lijdt mee.
Dat is meer dan medelijden. Het is deelname aan ons lijden. (…)
Hij heeft ons leven in pijn zelf gewild en gekozen.
Maar de genezing die Hij ons bracht door zijn menswording,
zijn hele leven, zijn lijden en sterven, is duurzaam en diep.
Ze is niet zomaar even beter worden om daarna weer in de pijn te vallen.
Door mens te worden met ons en voor ons, heeft Jezus ons genezing gebracht,
als een antistof tegen lijden en dood die nooit meer uit te drijven is.
We worden van binnenuit door Hem genezen. En helemaal.
Zelfs de dood heeft geen vat meer op ons. Hij is de zon van ons bestaan geworden.
Nergens wordt dit treffender beschreven dan bij de profeet Maleachi:
‘Maar voor u, die mijn naam vreest, gaat dan de zon van de gerechtigheid op,
die met haar vleugels genezing brengt’ (Mal 3,20a).

Onderricht :

 

In onze vorige bijeenkomst van het Leerhuis
stonden we stil bij een perikoop van het Johannesevangelie
waarin we lazen dat twee leerlingen van Johannes de Doper
Jezus achterna gingen, zeg maar Jezus volgden,
nadat ze van de Doper hadden gehoord dat Hij het lam van God is.
Eerder had Johannes Jezus al aangeduid als
het lam van God dat de zonde van de wereld wegneemt.
Er staat wel ‘zonde’, niet ‘zonden’.
Hierbij kon Johannes niet anders dan verwezen hebben
naar een offerlam wiens bloed volgens de oudtestamentische offertheologie
een verzoenende en dus zonden wegnemende en vergevende functie had.
(Er kan en moet hier misschien gewezen worden op het gegeven dat Jezus,
als Hij het tijdens het laatste avondmaal heeft over het ‘bloed van het verbond’,
niet verwijst naar het verzoenende bloed van een lam,
daar het bloed waarmee het verbond werd gesloten, dat van een stier was.)
Maar nu terug naar de leerlingen die Jezus volgen.
Dit volgen van Jezus kan wel degelijk reeds als navolgen gezien worden.
In de Griekse grondtekst staat immers het werkwoord
dat meestal voor het navolgen van Jezus gebruikt wordt.
Als Jezus hen de vraag stelt wat ze verlangen,
dan openbaart die vraag meteen ook het motief
waarom die leerlingen Jezus volgen en navolgen.
Het motief is natuurlijk, het kan niet anders, een verlangen.
We weten het al lang: geloof en spiritualiteit is een kwestie van verlangen.
Geloof is geen levensbeschouwing, maar een levenswijze,
en ze vindt haar oorsprong niet in filosofische of politieke overtuigingen en denkbeelden,
maar in een verlangen.
Echt geloven begint met een verlangen.
De vraag is natuurlijk: Welk? Wat verlangen die twee leerlingen?
Die vraag hebben we in de vorige bijeenkomst beantwoord,
maar het is nu nodig het antwoord in herinnering te brengen.
De leerlingen verlangen echt, eeuwig leven.
Dat blijkt ook uit wat Kefas, Petrus de rots tot Jezus zegt na de broodrede
als velen besluiten niet meer bij Hem te blijven en Hem (na) te volgen:
Naar wie zouden we moeten gaan, Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven.
Als je in de evangelies leest dat mensen naar Jezus komen
- een man in het Marcusevangelie zelfs naar Jezus toeloopt
alsof zijn leven er van afhangt -
dan is de reden van hun komen bij Jezus, het zoeken van Jezus, altijd een verlangen.
Voor de man in het Marcusevangelie is het ook het verlangen naar leven,
want de vraag van de nog hijgende man luidt er:
Goede meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven.
Maar in heel veel gevallen is het een verlangen naar genezing.
Ik wil jullie het wezenlijke verband aantonen
tussen het verlangen naar genezing en het verlangen naar leven.
En bovendien wil ik ook nog de band leggen met het bloed van het lam.
Op de vraag als er een verband is
tussen verlangen naar genezing en het verlangen naar leven
dan zal ieder die bij die vraag even nadenkend de adem inhoudt kunnen verzuchten:
dat is toch nogal evident.
Vooral als het om genezing gaat van een levensbedreigende ziekte.
Maar ook als de dood niet onmiddellijk voor de deur staat
kan een zieke terecht zijn beklag maken dat ‘dit toch geen leven is’.
Ziek zijn snijdt je blijkbaar af van het leven, van het leven van mensen:
werken, gaan en staan volgens je verlangen, met smaak eten,
genieten van het goede en het mooie, nuttig zijn voor anderen,
iets zinvols doen, in ieder geval zinvoller dan daar zitten of liggen,
tot niets in staat.
Ziekte is een toestand van vervreemding.
Je vervreemdt van het leven, van de mensen.
Behalve misschien van je beste vrienden en van je geliefden,
diegene die je leert kennen in je nood.
Maar ook hun genegenheid en aandacht nemen niet het gevoel weg
dat je als zieke in een toestand van vervreemding terechtgekomen bent,
in ieder geval een toestand waar je uit weg wil.
En dat gold zeker voor de melaatsen in Jezus’ tijd.
Vervreemdende verbanning was hun lot.
Weg van alles en iedereen.
Weg van de gemeenschap, van je geliefden, van je vrienden.
Overgelaten aan je zelf, aan je ziekte, aan je aftakeling.
Scheiden doet lijden.
Het afgescheiden, verbannen en vervreemd zijn van het leven, van mensen,
van eenheid en verbondenheid, dat is wat ziekte ook als psychisch lijden meebrengt.
Eigenlijk heeft ieder psychisch lijden met vervreemding te maken.
Niet meer één zijn met mensen, ook niet meer met jezelf.
En je hoort het misschien al komen:
ook niet meer één zijn met God.
Hoewel niets ons van God kan scheiden
kan de mens toch wel leven met het gevoel en het besef
van afgescheiden zijn van en vervreemd zijn van God.
En hij kan ook leven en handelen in niet-eenheid met God.
Deze toestand van vervreemding heet in de geloofstaal van de Bijbel: zonde.
Als Jezus de zonde – niet de ‘zonden’ – wegneemt,
dan maakt Hij een einde aan de vervreemding, dan geneest Hij de mens,
en brengt Hij de mens terug naar het leven,
naar de vervulling van onze diepste verlangen, naar contact,
naar de vreugde en de vrede van een innige geborgenheid en zekerheid.
Maar hoe geneest Jezus dan?
Vooreerst is er nood aan ‘geloof’.
Genezing is pas mogelijk als er geloof is.
Vruchtbare verkondiging is ook pas mogelijk als er geloof is.
Geloof is hier niet: zonder enige twijfel zeker zijn dat ‘het’ gaat gebeuren.
Geloof is ook niet: zonder enige twijfel als waar aanvaarden wat er gezegd wordt.
Met geloof wordt hier een geloofshouding bedoeld.
Het is de houding van openheid, van ontvankelijkheid.
Het is de houding van luisteren, van je laten aanraken.
Het is je nood aan genezing erkennen.
Het is je beperktheid en je onmacht aanvaarden.
Deze houding staat haaks tegenover de levenshouding die de wereld aanleert:
een autonoom, zelfstandig, van niemand afhankelijk, zelfgenoegzaam mens,
in staat om zichzelf gelukkig te maken
dankzij alle middelen die ter beschikking staan en gekocht kunnen worden,
dankzij alle vaardigheden die we zelf kunnen verwerven,
liefst op een manier waarop we zo weinig mogelijk afhangen van anderen.
Geholpen moeten worden doet voor velen afbreuk aan hun waardigheid.
 “Ik doe het zelf wel. Ik onderwijs mezelf. Ik genees mezelf.”
Maar als er openheid is kan Jezus een genezend woord spreken,
een woord waarmee zijn levenskracht in ons binnenkomt.
Dan kan Jezus ons aanraken.
En als God ons aanraakt is het niet oppervlakkig.
Het is een aanraking van binnen.
Hij raakt ons niet alleen aan met wetenschappelijke genezende kennis,
Hij troost ons niet alleen met de geijkte toegelaten correcte formules.
Het is het aanraken van de liefde.
Het is een binnendringen met zijn bloed, met zijn adem, met zijn Geest,
met zichzelf, met zijn wezen.
Het is lam dat ons niet met zijn bloed besprenkelt.
Hij geeft ons zijn bloed te drinken.
Hij wil in ons zijn en zo een einde maken aan onze vervreemding,
aan onze scheiding en vervreemding met God en met onszelf en onze medemensen.
Hij wil bloed in ons zijn.
Een sterker beeld van eenheid is moeilijker te vinden.