Homilie Zesentwintigste zondag C2022
De typisch Lucaanse parabel van de arme Lazarus en de rijke vrek, die we allemaal goed kennen, wordt eigenlijk al geëvoceerd aan het begin van Lucasevangelie in het zogenaamde Magnificat: “Hongerigen overlaadt Hij met zegen, maar rijken stuurt Hij heen met lege handen” (Lc 1,53). De eerste lezing uit Amos sluit daar goed bij aan. De zorgeloze rijken die zich uitstrekken op hun rustbedden en zich veilig voelen te midden hun welvoorziene tafels waarbij de wijn, de muziek en de luxueuze parfums niet ontbreken, staan in contrast met degenen die niets hebben. Daarom gaan die rijken het eerst in ballingschap. We vinden die wrekende gerechtigheid wel goed, die de rijken straft en de armen een compensatie geven, maar we vergeten daarbij dat wijzelf, die baden in een cultuur van welness en overdaad, aan de verkeerde kant staan. Bij deze wat naïeve interpretatie van het laatste oordeel, waarbij de rijke egoïst zwaar gefolterd wordt, in tegenstelling tot de deugdzame arme die mag rusten in de schoot van Abraham, zouden wij nog wel eens voor verrassingen kunnen komen te staan!
De vermelding van Abraham als derde personage in het verhaal, naast de arme en de rijke, moet ons alert maken voor een al te simplistische uitleg van de parabel. Want in het OT is de figuur van Abraham voor de gewijde schrijvers nu juist een toonbeeld van een rijk en welvarend man. Het getuigenis van Abrahams oudste dienaar die voor diens zoon Isaac een vrouw moet gaan zoeken bij Abrahams verwanten te Nachor, laat niets aan de verbeelding over: “De Heer heeft mijn meester overvloedig gezegend, zodat hij rijk is. Hij heeft hem schapen en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels geschonken. En zijn vrouw Sara heeft hem in haar ouderdom een zoon gebaard” (Gen 24,35-36). Abraham is niet alleen de vader van alle gelovigen, zoals de Hebreeënbrief hem noemt, maar ook het prototype van een geslaagd man, die tijdens zijn aardse leven met rijkdom, eer en glorie is gezegend. Abraham is zowat het tegendeel van die arme Lazarus uit onze parabel.
Het is uitgerekend in de schoot van diezelfde Abraham dat Jezus die
arme Lazarus laat plaatsnemen. En de dialoog in de tweede helft van de parabel speelt zich niet eens af tussen Lazarus en de rijke, maar tussen de rijke en Abraham, dit wil zeggen tussen de ene rijke en de andere. Dat toont alleszins dat het bij Jezus niet te doen is de rijkdom te stigmatiseren en de armoede op te hemelen. Dat is niet zijn punt. Wat Jezus wel interesseert, zijn de diepere bronnen en motivaties van de keuzes die wij maken. Zoals bij die vijf broers van de rijke, beperken onze keuzes en beslissingen zich vaak tot de grenzen van dit ondermaanse, de materiële goederen en de aardse, kleine successen. Zoals die rijke vrek en zijn familie beperken wij onze verlangens tot louter aardse doelen, tot een maximum aan genot en plezier, waarbij we alles grijpen wat binnen handbereik ligt, zonder verder te zoeken naar het wezenlijke, waar het werkelijk om gaat.
Wat we niet uit het oog mogen verliezen bij Lucas is, dat de parabel van de arme Lazarus in verband staat met de twee parabels die eraan voorafgaan: de parabel van de verloren zoon en die van de onrechtvaardige rentmeester. De interpretatiesleutel van deze drie parabels bevindt zich in
enkele verzen die de tweede en de derde parabel van elkaar scheiden: “De Wet en de Profeten golden tot Johannes: sindsdien wordt de Blijde Boodschap van het Rijk Gods verkondigd en iedereen doet het geweld aan, maar gemakkelijker vergaan hemel en aarde dan dat één haaltje wegvalt van de
Wet” (Lc 16,16-17). De verkondiging van Gods Koninkrijk, daar is het Lucas om te doen. In de parabel van de verloren zoon is de terugkeer naar het vaderhuis een heroriëntatie op dat Koninkrijk van God, weg van de varkenskost van deze wereld. In de parabel van de rentmeester worden diens malafide praktijken door Jezus tot voorbeeld gesteld voor de kinderen van het licht om met wijsheid en overleg bij God in de gunst te komen. En in onze parabel van de rijke hedonist en de uitgestoten arme, ligt de focus eveneens op dat Koninkrijk van God, dat met Jezus aanbreekt.
Tot aan de prediking van Johannes de Doper zijn er de Wet en de Profeten die de mensen op het spoor van Jezus en zijn Rijk kunnen brengen. Na Johannes is er Jezus’ Pascha, zijn dood en verrijzenis. Maar wat Abraham tegen de rijke zegt over diens vijf broers, geldt ook voor ons: “Als ze naar Mozes en de Profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet laten overreden als er iemand uit de doden opstaat.” Dat betekent dat het nieuwe verbond in Jezus’ bloed het oude verbond van Wet en Profeten veronderstelt en nodig heeft. Daarom kan er geen haaltje van de Wet wegvallen, omdat in Jezus’ dood en verrijzenis heel de Wet en alle profetieën vervuld worden.
De parabel van de rijke en de arme plaatst onze existenties in een veel dieper en breder perspectief dan het hier en nu. We zijn geroepen kinderen van God te worden en als kind plaats te nemen in de schoot van Abraham, zoals de uitvaartliturgie bezingt in het In paradisum. Alles wat we doen of nalaten, al wat we zeggen of verzwijgen moet in het licht staan van deze roeping van het kindschap Gods. Dit uiteindelijk perspectief laat de enge grenzen van ons menselijke egoïsme uit elkaar spatten. Zoals alle profeten in de loop van het OT, getuigt ook Amos tegen de zelfverzekerden op Samaria’s berg omdat zij vergeten zijn deel uit te maken van het uitverkoren Godsvolk met zijn eis tot solidariteit. Omdat ze de diepe zin van de heilsgeschiedenis vergeten hadden, zijn ze als eerste in ballingschap gegaan en voorgoed verdwenen. Op zichzelf teruggeplooid, gevangen in hun eigenbelang, eindigen ze met het enkel nog bevredigen van hun onmiddellijke en perverse verlangens, zoals ook die rijke doet in de parabel.
Abraham hield echter te midden van succes en rijkdom nooit op met heel zijn wezen naar God uit te zien, naar Hem die hem eenmaal bij zijn naam had geroepen. Als een vrij man wandelde Abraham over deze aarde en bleef nergens aan haken, zelfs niet aan zijn beloofde en geliefde zoon, omdat zijn ogen gericht waren op de overkant, zonder zich te desolidariseren met zijn evenmens, zelfs niet met zijn slechte evenmens. Abraham is het beeld van de man Gods uit de Brief aan Timoteüs, die onbevlekt en ongerept blijft uitkijken naar de verschijning van onze Heer Jezus Christus. En dit gericht staan op het uiteindelijke, ontslaat ons niet van de zorg voor de schepping en de evenmens, integendeel, het geeft er juist zijn diepste zin aan. Al wat wij hebben en zijn heeft maar één doel en één zin, vrienden van God te worden.
‘Zalig gij die arm zijt, want aan u behoort het Rijk van God!’
br. Guerric Aerden ocso