Homilie voor de 30' zondag door het jaar C

 

 

 

 

Lucas. 18,9-14   

Wat een chance, broeders en zusters, dat ik zo’n gemakkelijk evangelie heb getroffen om over te preken! Zeker na een dag als gisteren, waarop we de plechtige professie mochten vieren van onze broeder Pascal, en waar met alle voorbereiding maar weinig tijd overbleef om een preek te maken. De Jezus uit het evangelie van Lucas voert in een parabel twee figuren ten tonele, elkaars antipode, een volmaakte tegenstelling, wit en zwart, hoe duidelijk, hoe eenvoudig!
Twee mensen gaan de tempel van Jeruzalem binnen om te bidden. Ze bidden tot één en dezelfde God, op één en dezelfde plaats. Alles zou die twee dichter bij elkaar moeten brengen. Maar het omgekeerde gebeurt. De eerste schrijdt fier naar voor, om voor Gods aanschijn zijn eigendunk en zelfgenoegzaamheid uit te stallen. Hij benoemt alles wat hem doet uitsteken boven de anderen, of liever, alles wat de anderen minder maakt dan het beeld dat hij van zichzelf heeft. De anderen bestaan slechts om zijn superioriteit te doen schitteren.



De andere figuur is een lid van de gehate klasse van de belastinginners. Hij houdt zich op de achtergrond. De man zit niet goed in zijn vel en hij weet het. Hij zoekt geen uitwegen om zich goed te praten, om verzachtende omstandigheden in te roepen, om zichzelf te rechtvaardigen. Hij beseft dat hij onwaardig is om daar te staan, op die heilige plaats. Hij is zich bewust dat hij geen aanspraak kan maken op de gerechtigheid van die farizeeër daar voor hem. Maar hij weet ook dat alleen God een mens rechtvaardigt.

We zouden in onze overweging van dit evangelie bij dit zwart-wit beeld kunnen stoppen, vooral omdat het laatste vers ons die richting opduwt: “de één, de tollenaar, ging gerechtvaardigd naar huis, de andere niet”. Maar als we dat doen, lopen we het risico in diezelfde val te trappen als de farizeeër. We nemen dan zijn minachtende houding gewoon over, de houding die het verhaal nu juist aan de kaak wil stellen. Door ons op te sluiten in de vicieuze cirkel van het oordelen, veroordelen en minachten, wil Jezus ons bewust maken van een valkuil die veel subtieler is dan hij lijkt. Want, is er een grotere farizeeër denkbaar, dan degene die altijd en overal de farizeeër in anderen meent te herkennen?

Hoe kunnen wij ontsnappen aan de neiging tot oordelen die onze blik op anderen zo misvormt? Hoe ontsnappen wij aan die drang om ons altijd met anderen te vergelijken, om te zien of wij toch niet slimmer, niet beter, niet mooier, niet beminnenswaardiger zijn dan zij? Maar heel vaak schuilt achter dat harde oordeel van ons, dat diepe misprijzen, die neerbuigende houding, een grondeloos eigen falen. Het misprijzen, de spot, het dik-doen zijn alleen maar de armzalige camouflage van onze eigen angsten en zwakheden. Welke verdediging is immers beter dan de aanval?
Het probleem van de farizeeër is niet zijn misprijzen of de opzichtige pluimen waarmee hij prijkt, maar wel die verborgen kwetsuur die hij niet wil tonen, omdat hij haar ongetwijfeld niet eens herkent en onder ogen ziet. Barmhartigheid – waar we het dit jaar zoveel over hebben – wordt niet opgebracht door de mens die zijn eigen ellende niet eens ziet, die nog niet de genade ontvangen heeft om zijn eigen schaduw te herkennen. Die farizeeër kent zichzelf niet; hij is uithuizig; hij is niet thuis in zijn eigen hart! Hoe zou hij benul kunnen hebben van het lijden van anderen, laat staan medelijden voelen met de ander?

Het op het eerste gezicht simpele contrast tussen de hoogmoed van de farizeeër en de nederigheid van de tollenaar, is maar een schema dat bij een diepere lezing uit elkaar valt. Want in werkelijkheid er is aan de ene kant een mens die lijdt, maar geen benul heeft van wat hem doet lijden en die zich zoveel als hij kan tegen dit lijden verdedigt door anderen te doen lijden. En aan de andere kant is er de mens die lijdt, maar die de bron van het lijden en het kwaad in zichzelf herkent en dit nederig belijdt: “God, wees mij zondaar genadig”.

De pointe van dit evangelie ligt hem dus niet in het veroordelen van de farizeeër, maar in het ons bewust maken dat enkel zelfkennis, de kennis van onze boosheid en zondigheid, ons kan helpen de vicieuze cirkel van het misprijzen en de haat te doorbreken. Misprijzen heeft vele gezichten. De drang om met misprijzen over anderen te denken en te spreken, is wijder verspreid en subtieler dan we denken. Hele volken en bevolkingsgroepen maken er zich schuldig aan. En daar ligt de kern van het probleem, dat immer actueel is. We kennen en herkennen onze zondigheid niet. Zonde mag dan geen populaire term zijn in onze dagen – wij spreken liever over ons falen en onze kwetsuren – maar onze spontane reactie blijft wel precies dezelfde: in plaats van onze zondigheid te bekennen en te belijden, zoeken we allerlei uitvluchten om ons goed te praten, veelal op de rug van anderen. De uitdaging van dit evangelie is nu juist, om de cirkel van het misprijzen te doorbreken, in onze armoede te gaan staan, en ons dat nederige gebed, niet alleen met woorden maar met diepe overtuiging, onophoudelijk eigen te maken: ‘Heer Jezus, wees mij, arme zondaar, genadig’!

Br. Guerric            Abdij Westmalle