Homilie tweede zondag Veertigdagentijd A
Mt 17,1-9 Gen 12,1-4a 2Tim 1,8b-10
Elk jaar vraag ik me af waarom de liturgie op de tweede zondag van de Vasten steevast het Evangelie van de Transfiguratie op het programma zet. Wij hebben ons pas in boetekleren gestoken en zie, Jezus’ kleed wordt glanzend wit. Wij hebben onlangs as op onze hoofden gestrooid en zie, Jezus’ gelaat begint te stralen als de zon. Is dit niet een beetje misplaatst, gaat het soms om een regiefout van de Roomse liturgisten, of is er een ander motief in het spel, iets dat ons op het eerste gezicht ontgaat? Natuurlijk klinkt het bemoedigend om op onze veertigdaagse pelgrimstocht naar de lijdensweek, het verhaal te beluisteren van Jezus’ gedaanteverandering. Een mooi perspectief wordt ons alvast in het vooruitzicht gesteld, een verrijzenisperspectief. Want dat mogen we niet vergeten: lijden en dood is slechts een doorgang, een Pascha, naar het stralende licht van de opstanding. Transfiguratie en Opstanding vormen één geheel, een apotheose in tweevoud. En de tijd daartussen, het interim dat getekend wordt door lijden en dood, is dan als een flashback. Na de scène van de bemoedigende topervaring op de berg, een voorafname van de verrijzenis, keert de camera zich terug naar het geworstel, het lijden en het sterven van de hoofdpersoon.
Toch heeft de liturgie dieper nagedacht over de keuze van lezingen op deze tweede zondag van de Veertigdagentijd. Kijken we om te beginnen naar de eerste lezing uit de Abrahamcyclus van Genesis. Ook dat is een fameuze flashback in de film van de heilsgeschiedenis. ‘De Heer zei tot Abram: trek weg uit je land, je stam en je familie. Ga naar het land dat Ik je aan zal wijzen’. Abram wordt voorgoed een nomade. Daar ligt de oorsprong van ons geloof en van de redding die God Abraham wil bereiden, en in hem alle mensen en alle volken. Loslaten, wegtrekken, nomade-van-hart worden, op tocht gaan: daar start de heilsgeschiedenis, ook onze persoonlijke heilsgeschiedenis. Door ons doopsel hebben wij allemaal beloofd de wereld en haar goden achter te laten, om met de pelgrimstocht in ons hart de weg van het Evangelie te volgen. Daarom zijn wij, christenen, ‘mensen van de Weg’. We mogen ons in deze vastentijd dan ook ernstig afvragen waar wij niet allemaal aan blijven vasthaken, aan dingen die met God niets te maken hebben, die ons van onze bestemming in God verwijderd houden? In de eerste plaats ons dikke, zelfgenoegzame ‘ik’, onze materialistische ingesteldheid, maar evenzeer ons eigen gelijk, onze vooroordelen en kleinschalige ideologieën. We weten het al allemaal, we hebben het goed op een rijtje. Nee, zegt God, trek weg uit dit alles, naar het land dat Ik u tonen zal. Er ligt nog iets in het verschiet, iets groots, een zegen die je beslist niet mag ontlopen. De vraag is echter: verwachten wij nog wel iets? Blijven wij mensen van hoop en verwondering? Dromen we nog van een land Utopia, zoals de heilige Thomas More in de zestiende eeuw, of zijn we in ons hart alleen maar cynische fatalisten die alleen nog geloven in hun bankrekening?
Opstaan, wegtrekken, loslaten. Dat doet Abraham en dat doet elke gelovige hem na. Kijken we dan even naar de tweede lezing. Deze is klaarblijkelijk gekozen in functie van het evangelie, want ze drukt dezelfde beweging uit van lijden en dood naar opstanding. In enkele verzen maakt Paulus aan zijn medewerker Timoteüs iets duidelijk over de weg die elke christen gaat. ‘Draag je deel in het lijden voor het Evangelie’, schrijft hij, ‘door de kracht van God die in Christus de dood heeft vernietigd en onvergankelijk leven deed aanlichten’. Je deel van het lijden dragen door de kracht of genade van Christus’ Opstanding, dát is een beweging van dood naar leven die Paulus ‘openbaring’ noemt, in het Grieks epiphanea. Jezus’ overwinning op de dood is een Epifanie. En dat wordt de drie leerlingen, Petrus, Johannes en Jakobus, nu juist getoond op de berg van de Gedaanteverandering. Het stuk lijden omwille van het Evangelie dat Paulus, dat Timoteüs, dat u en ik, dat elke christen ervaart op zijn weg door dit leven, wordt door Gods genade getransfigureerd in verrijzenis, in stralend, onvergankelijk leven. De verrijzenis maakt zichtbaar hoe de werkelijkheid in elkaar steekt. Leven is: leven vanuit Gods genade, gericht op onvergankelijkheid.
En daarmee zijn we op onze levensweg aanbeland aan de voet van de berg. En die moeten we beklimmen, Jezus achterna. Eigenlijk zegt die berg zelf reeds alles. Hij is een perfect beeld van onze vastentijd en van wat er zoals op ons afkomt op de levensweg. Zwetend het smalle, steile pad opklauteren achter onze Gids, Jezus, aan: dat is de uitdaging. Maar er gaat ook iets fascinerends en attractiefs van uit om de top te bereiken, waar ons een geweldige belle-vue wacht, een schitterend uitzicht. Je hebt bergervaringen nodig in je leven, je moet uitdagingen hebben, anders is je leven niet meer dan een platgetrapt parcours vol routine en sleur.
Op de berg, waar ze alleen zijn met Jezus, krijgen de leerlingen terug adem, een nieuwe horizon. En ze krijgen méér te zien dan ze verwachtten: een glimp van Jezus’ verrijzenis, in de nabijheid van Mozes wiens gezicht ook straalde toen hij God had ontmoet op de berg Horeb, en van Elia die in een vurige wagen ten hemel was gevaren. De leerlingen zien niet alleen die drie hemelse figuren, ze horen ook een stem uit de wolk die over Jezus zegt: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld. Luistert naar Hem’. Deze stem met precies dezelfde woorden klonk ook in het begin van het Mattheüsevangelie, toen Jezus zich voorbereidde op zijn confrontatie met de woestijn en haar bekoringen. Daarom is het evangelie van de Transfiguratie in de Vastentijd ook helemaal op zijn plaats. Het enige grote gebod voor iedere jood en elke christen, wordt hier herhaald: ‘Luister’. Hoor Israël, luister naar Hem.
Laten we op onze nomadentocht door dit leven, op onze pelgrimstocht door deze Veertigdagentijd toch vooral dit gebod ter harte nemen: ‘Luister naar Jezus’. Want onze Schepper gaf ons twee oren maar slechts één mond, opdat wij dubbel zoveel zou luisteren dan spreken’.
Br. Guerric Abdij Westmalle