0nderricht 21 maart 2017
Bron: Thomas KEATING, Open Mind. Open Heart. The Contemplative Dimension of the Gospel, Bloombury, 2006, blz. 140-157: An Overview of Contemplative Prayer in the Christian Tradition
De Wereldgemeenschap voor Christelijke Meditatie is geen gevolg van een uitvinden in deze dagen van het contemplatieve gebed, maar een gevolg van een herontdekken en een herwaarderen ervan, en niet alleen een herontdekken van de praktijk ervan, maar ook als een wezenlijk aspect met het bidden en van een authentieke christelijke evangelische geloofsbeleving. De ‘renaissance’ van het contemplatieve gebed kadert dus in het herontdekken van wat geloven eigenlijk is en in het streven naar een authentiek en waarlijk evangelisch geloofsleven. Ook hier geldt opnieuw ‘Lex orandi, lex credendi!’, d.i., de manier waarop je bidt weerspiegelt je geloofsinhouden en je godsbeeld. Wat droeg er nu bij tot de renaissance van het contemplatieve gebed?
De secularisatie als gevolg van de Verlichting en de ontmythologisering van de wereld krabde de verflaag van het antieke godsbeeld, dat in de loop der eeuwen het evangelische godsbeeld had overtrokken, weg. Bij velen verdween natuurlijk ook het bidden tot zo’n ‘antieke god’. De Kerk als een machtig instituut kwijnde weg en ook het daaraan gekoppelde Godsbeeld verdween en ook het bidden tot die hiërarchisch ver verwijderde majesteitelijke God.
Het postmodernisme bracht de ontdekking mee dat louter rede, wetenschap en techniek geen garantie voor welzijn vormen maar de mens wel in een cultuur van materialisme, prestatie en stress gebracht hebben. De nood ontstond aan een vlucht uit deze verstikkende wereld en op dat management geëikte kerkbeleving (bv. de louter op de uitbreiding van de Kerk gerichte Katholieke Actie). Dat escapisme verraadt ook een nood aan een ‘alternatief’ leven en aan diepere spiritualiteit.
Hierin werd (wordt) tegemoet gekomen door de zgn. ‘oosterse renaissance’ en daarmee ook de ontdekking van de oosterse meditatievormen die, hier geïmporteerd, echter vaak alle religieuze binding missen en louter rust- en relaxatietherapieën worden. Hetzelfde geldt trouwens voor de import van de oosterse martiale kunsten (gevechtsporten) die hier aansluiten bij de westerse drang naar prestatie, eerzucht en competitie. De Japanse budo-leraar Deshimaru noemt deze ‘kampioenitis’ een geestesziekte, die van de martiale kunsten sporten maken die weinig of niets meer te maken hebben met het ‘streven naar de absolute geest’, een geest ontdaan van alle ‘ik’, van het willen-winnen-ik en niet-durven-verliezen-ik.
Dan volgde spoedig de herontdekking van het contemplatieve bidden in de eigen christelijke traditie, bij de woestijnvaders, in het Jezus-gebed, bij de mystici.
Dat er bij vele mensen nog steeds een argwaan bestaat tegenover het contemplatieve bidden is een restant van de negatieve houding tegenover dat bidden die zich vanaf de 16de eeuw in het kerkelijk leven installeerde. Daarbij voegt zich het bij velen erg aantrekkelijke ‘intellectualisme’ in gebed en liturgie: gebed en liturgie wordt een kwestie van goed gekozen teksten, waarin men vaak eerder een eigen theologie en ideologie verwoordt dan ‘bidt’. Daarin kadert ook het overdreven belang van dat gehecht wordt aan ‘een goede preek’ (inderdaad vanaf de 16de eeuw). Soms worden gebeden dan ook mini-‘preken’, ‘een omhaal van woorden’.
In veel bidden en geloofsbeleving sloop ook een ‘activisme’: bidden als oproep tot een ethische geloofshouding en tot inzet voor een rechtvaardige samenleving. Die zijn natuurlijk wezenlijk in de geloofsbeleving en voor het geloof, maar het gevaar was en is reëel dat actie en contemplatie bij velen in de geloofsbeleving uit elkaar gingen liggen. Als men dan stelt dat stilte ook wel wat ruimte mag hebben in gebed, liturgie en geloofsbeleving, is dat veelal nog niet het aannemen van het inzicht dat stiltebeleving en contemplatief bidden wezenlijk zijn voor het geloof. Voegt daaraan toe het gebrek aan inzicht dat de wezenlijke beleving van eenheid met God – het doel van contemplatief gebed – niet in tegenspraak is met de al even wezenlijke verbondenheid met mensen maar er integendeel de voorwaarde toe is (voor niet gelovigen geldt dat trouwens ook, al spreekt men dan van een religie van verbondenheid van het diepere zelf).
De teloorgang van de waardering voor het contemplatief gebed vóór de 16de eeuw en samengaand daarmee voor de ‘contemplatieven’) is in de Kerk ook reeds het resultaat van de opkomst van het intellectuele rationalisme – het geloof dat in de greep komt van de filosofie - en van een activisme. Dit is te zien in de betekenisverschuiving van het begrip ‘kennis’: steeds rationeler en intellectualistischer. Het oudtestamentische Hebreeuwse woord da’ath slaat op het kennen van de ander, van God, met de geest, maar ook met het hart, met het lichaam. Het is een totaal gericht zijn op. In de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta werd dit woord vertaald door gnosis, een term die ook veelvuldig bij Paulus en Johannes voorkomt. Bedoeld wordt daarmee de kennis van God, eigen aan diegenen die God liefhebben, de ‘ervaring’ (kennis) van de liefde hebben, van het bemind zijn en beminnen. De door reflectie verworven kennis van God werd dan bij de Griekse kerkvaders aangeduid met het begrip theoria. Maar het betekent niet ‘louter theorie’. Bij
Gregorius de Grote ontmoeten we het Latijnse contemplatio: de liefdevolle kennis van God die de vrucht is van theoria (de reflectie die vooral bij de Schriftlezing komt) en de gnosis (het aanwezig zijn bij God, het rusten in God, de aandacht voor Gods aanwezigheid). De Griekse term theoria werd in het Latijn vervangen door meditatio (dus reflectie, nadenken over, een betekenis die meditatie bij velen nog altijd heeft: ‘overweging’) en gnosis werd contemplatio.
De theoria-meditatio kwam in de 12de eeuw door de opkomst van de theologische faculteiten steeds meer in de greep van een analyserende filosofische geest en wordt een aangelegenheid waarbij God steeds meer ‘Hij’ wordt, nl. een te bestuderen ‘object’ en niet een ‘subject’ waarmee je een relatie hebt.
Vanaf die tijd wordt het beleven van een persoonlijke individuele intieme relatie met God ook niet meer ‘mogelijk’ geacht en ook niet meer als wezenlijk voor ieders geloofsleven gezien, maar alleen voor begenadigden. Ook in het opkomende protestantisme is geen ruimte voor contemplatieven en contemplatie en de liturgie wordt er heel sterk intellectualistisch. Bijbellezing en -overweging wordt centraal. Geloven wordt meer en meer gereduceerd tot een gecontroleerd (!) goed en ethisch leven, een gehoorzaam burger wezen en je inzetten voor Kerk en Staat.
De inzet voor de Kerk werd in het katholieke kamp dé opdracht van de missionaris! Het zijn vooral de jezuïeten na Ignatius die daarvoor een spiritualiteit ontwikkelden waarin het contemplatieve bidden voor de doorsnee gelovige geblokkeerd en het zoeken naar eenheid met God zelfs als arrogant beschouwd werd. Een goed christen staat actief met beide voeten op de grond en werkt enthousiast mee aan de opbouw van een nieuwe wereld, vooral met zijn verstand. Uit zo’n houding komen ook nu nog reacties tegenover het contemplatie bidden: ‘niet nuttig’ (behalve dan weer plots als therapie) en ‘tijdverlies’.