Clive Staples LEWIS
24 januari 2017
Clive Staples LEWIS, De vier liefdes
“Maar Goddelijke gevende liefde maakt het de mens mogelijk lief te hebben wat van nature onze liefde juist niet opwekt: melaatsen, misdadigers, vijanden, gestoorden, sjacherijnen, hooghartige of hatelijke mensen.”
C.S. Lewis, De vier liefdes
God, als Schepper van de natuur, plant bij ons zowel gevende als vragende liefde in.
De gevende liefdes zijn natuurlijk beelden van Hemzelf.
Zij vertonen een verwantschap met Hem door gelijkenis
die niet noodzakelijkerwijs ook een nabijheid-door-benadering inhoudt.
Een gevende moeder, een weldoende vorst of onderwijzer,
kan geven en nog eens geven en zo voortdurend die gelijkenis vertonen,
zonder in afstand een stap dichter bij God te komen.
Vragende liefdes vertonen voorzover ik heb kunnen ontdekken
geen gelijkenis met de liefde die God is.
Ze staan er wel mee in verband, (…) zoals een taart spiegelbeeld is van de taartvorm.
Maar behalve de natuurlijke liefdes kan God een nog veel schonere gave schenken,
of eigenlijk (…) twee gaven.
Hij draagt aan de mens een deel van zijn gevende liefde over.
Deze verschilt van de gevende liefdes die hij ons in onze natuur heeft meegegeven.
Die zoeken nooit alleen maar het goede voor de ander in het belang van de ander zelf.
Ze geven de voorkeur aan de liefde die ze zelf geven kunnen,
of die gaven die ze zelf het liefst ontvangen zouden,
of die passen in het beeld dat ze zelf hebben van leven dat de ander zou moeten leiden.
Maar Goddelijke gevende liefde – de Liefde zelf die in de mens werkzaam is –
is volkompen belangeloos en zoekt eenvoudig het beste voor de geliefde.
En verder, onze natuurlijke gevende liefde richt zich altijd op objecten
die wij in enig opzicht onze liefde waard achten –
objecten waartoe wij door onze genegenheid of eros of een gezamenlijke opvatting
ons aangetrokken voelen, of anders dankbare mensen, mensen die het verdienen,
of misschien mensen wier hulpeloosheid ons vertedert of een appèl op ons doet.
Maar Goddelijke gevende liefde maakt het de mens mogelijk lief te hebben
wat van nature onze liefde juist niet opwekt:
melaatsen, misdadigers, vijanden, gestoorden, hooghartige of hatelijke mensen.
Tenslotte maakt God het, dankzij een verheven paradox,
de mens zelfs mogelijk gevende liefde te betonen aan Hemzelf.
In zekere zin kan natuurlijk niemand God iets schenken wat Hij al niet heeft;
en als Hij het al heeft, wat heb je Hem dan geschonken?
Maar aangezien het maar al te duidelijk is
dat we onszelf en onze wil en ons hart ook aan God kunnen onthouden,
kunnen we die, in deze zin, Hem ook geven.
Datgene waar Hij reeds recht op heeft,
en dat nog geen ogenblik kon bestaan als het niet van Hem was
(zoals er geen lied is zonder iemand die het zingt),
dat heeft Hij ons toch zo geschonken dat we het Hem van harte weer kunnen teruggeven.
‘Onze wil is de onze om haar de Uwe te doen zijn.’