tekst en onderricht maand mei 2024



“DE HEER HEEFT NAAR U ZIJN DIENAARS DE PROFETEN GEZONDEN”
(Jeremia 25, 4)
De boodschap van de profeten van Israël voor de mens van deze tijd




Onderricht
De hoofdstukken 40 tot en met 55 van het boek Jesaja
worden al een lange tijd toegeschreven aan een anonieme profeet die werkzaam was op het einde van de Babylonische ballingschap,
dus in de periode voor 538, toen Kores of Cyrus, de koning van de Perzen, in opstand kwam tegen zijn leenheer Astyages, de koning van de Meden, het land van de Meden veroverde, koning werd van Meden en Perzen
en nog andere kleinere staten innam
vooraleer hij in 539 zegevierend Babel binnentrok en zo het Babylonische rijk ten val bracht.
In 538 maakte Cyrus ook effectief een einde aan de ballingschap.
De profetieën van die anonieme profeet
werden aan deze van de pre-exilische Jesaja toegevoegd, maar worden dus reeds geruime tijd
de profetieën van de tweede Jesaja, de Deuterojesaja genoemd.


Het boek Deuterojesaja wordt wel eens de parel van het Oude Testament genoemd of beschouwd als het oudtestamentische evangelie,
daar het het goede nieuws, eu-aggelion,
van troost, bevrijding en nieuwe uittocht brengt.
Het draagt daarom ook de naam van ‘Boek van Vertroosting’.
Eugen Drewermann noemt het een getuigenis van een gelovige bewustwording.
De exegeet Ton van der Stap omschrijft de troost die Deuterojesaja brengt als het gevolg van de gelovige overgave aan het besef, aan het bewustzijn
van Gods aanwezigheid ook in de donkerste tijden, als men God als afwezig ervaart.
Die aanwezige God is dus de afwezige
en om zich van die aanwezigheid bewust te worden dient men de afwezigheid te aanvaarden, dat betekent,

dat men alle godsbeelden dient los te laten,
godsbeelden die gevormd werden door verwachtingen van redding, steun, zorg, dus door menselijke verwachtingen.
Voor de ballingen waren die de kop ingeslagen, en daarmee ook hun Godsbeelden en hun geloof in de God van hun verwachtingen, de God die deze verwachtingen diende waar te maken.
Deuterojesaja maakt duidelijk dat God echter niet stuk te slaan is. Hij is meer dan een beeld dat stukgeslagen kan worden,
en Hij is ook meer en anders dan onze menselijke verwachtingen.
De proloog van het boek Deuterojesaja, vv. 1-8, roept op tot verkondiging van troost en tot het zich klaarmaken voor een nieuwe uittocht en een nieuw begin.
Die verzen plaatsen tegenover de te aanvaarden nietigheid en de vergankelijkheid van de mens
meteen ook de grootsheid van Gods heerlijkheid en van zijn trouw, trouw waaraan men geloof dient te schenken,
een trouw die vergeleken wordt met de zorgzame trouw van een herder.
De bevrijding en de nieuwe uittocht kwamen er effectief door toedoen van de Perzische vorst Cyrus,
die door Deuterojesaja beschouwd wordt als Gods werktuig en door hem zelfs zoals David Gods gezalfde genoemd wordt. Toch is Jahwe, de god van Israël, diegene die bevrijdt,
hoog verheven boven Cyrus en zelfs boven alle goden.
En daar begint de boodschap van Deuterojesaja een boodschap te worden die voor de ballingen moeilijk te aanvaarden is
omdat die indruist tegen de religieuze logica van die tijd. Jahwe, de god van bleek niet in staat het volk te redden,
kon dus niet beantwoorden aan de in hem gestelde verwachtingen. Vraag is niet alleen of zo’n god nog moet vereerd worden,
of men in die zin in hem nog moet geloven, maar ook, of hij eigenlijk wel bestaat.
We kunnen hierbij vergelijkend denken aan de uitroep
dat na Auschwitz het duidelijk is gebleken dat God dood is. Deuterojesaja ontkent de Jahwe-is-dood theologie van de ballingen. Zijn boodschap van troost en hoop is aan die ontkenning verbonden.
Die troost bevat en is deels gelegen in het besef van de te aanvaarden nietigheid van de mens
en vervolgens in het besef dat God anders en groter is dan nationale of persoonlijke verwachtingen.
Jahwe wordt niet meer alleen gezien als de hoeder en herder van een stam, een volk, maar als de schepper van alles wat bestaat, als de in alles aanwezige,
of beter, van wie alles een openbaring, een manifestatie is,
of nog beter, diegene wiens aanwezigheid in alles vermoed kan worden.
De sterk aanwezig ervaren goden van de volkeren worden tot niets verklaard, aanwezig maar onbestaande.
Als nietige mensen dienen we ons bovendien niet in het centrum van Gods schepping te plaatsen, maar toch zijn we kostbaar in Gods ogen
en houdt Hij uiteindelijk alles in stand.
De door Deuterojesaja aangeboden troost
is ook niet het gevolg van een geloof in een leven na de dood, in een hiernamaals.

Dit geloof is niet, niet zomin als een verlammend schuldbesef, onmisbaar voor een religieus en spiritueel leven,
noch noodzakelijk om in vrede te sterven
noch duidelijk effectief om verdriet te verwerken.
Wel het geloof als besef, als bewust zijn van een aanwezigheid, die het zichtbare en aards beleefbare overstijgt
en er ook is als ons alles hier en nu ontnomen wordt, alles om van te leven, alles waarop we onze hoop stelden, alles waarin we vertroosting meenden te vinden.
Ook in de diepste verlatenheid is God aanwezig. Maar nogmaals, om die te ervaren,
dienen we ons toe te vertrouwen aan zijn afwezigheid.
https://www.youtube.com/watch?v=8dDjva1ecYo&ab_channel=SilverSingingMethod


Lezing uit: Sylvester LAMBERIGTS, Bijbelse verkenningen. Markante figuren uit het Oude Testament

Deuterojesaja heeft het niet gemakkelijk
om zijn volk in ballingschap opnieuw in Gods helpende nabijheid te doen geloven. Hij probeert dit allereerst door zelf nabij te komen,
luisterend en troostend, vol liefde en tederheid.
Zo kan het volk alvast zeggen: ze laten ons niet allemaal in de steek.
Er zijn mensen die zich om ons bekommeren en die begaan zijn met onze problemen.
In dezelfde helpende menselijke nabijheid
zullen zij dan misschien ook Gods mysterieuze aanwezigheid op het spoor komen.