Gelezen onderricht otober 2025


PSALMEN: GEDICHTEN EN GEBEDEN VOL LEVEN



PSALM 131

Antifoon: Heer, niet verheft zich mijn hart, mijn ogen vermeten zich niet.

1 Een bedevaartslied. Van David.
Heer, niet verheft zich mijn hart, mijn ogen vermeten zich niet.

Ik begeef mij niet in wat te groot is, te wonderbaarlijk voor mij.

2 Neen, bedaren liet ik, verstillen bedaren, verstillen mijn ziel

als een kind bij zijn moeder geborgen; als dat kind zo voel ik mijn ziel.

3 Dat Israël wachte de Heer, van thans tot in eeuwigheid.

Eer zij de heerlijkheid Gods: Vader, Zoon en heilige Geest.

Zo was het in den beginne
zo zij het thans en voor immer;*
tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.



PSALM 16

Antifoon: Gij leert mij wat de weg is ten leven, de volheid der vreugde waar Gij zijt:
heerlijkheid, in uw schutse, voor immer.

1 Een lied van bewaring. Van David.

2 Hoed mij, God,
bij U zoek ik toevlucht;

de Heer spreek ik: 'Gij zijt mijn Heer, mijn geluk. Boven U is er geen.'

3 Wat als goddelijk geldt in dit land, deze machten, ik kan daarin mijn vreugde niet vinden.

4 Hun afgoden zijn zonder tal,
en ieder haast zich tot hun dienst;

ik pleng hun geen offers van bloed, neem hun namen niet op mijn lippen.

5 O Heer, Gij mijn erve, mijn beker, Gij handhaaft mijn erfgoed voor mij.

6 De meetsnoeren zijn mij gevallen in oorden van lieflijkheid:*
hoe bekoort mij mijn erfdeel!

7 Ik zegen de Heer om zijn leiding:
zelf des nachts vermaant Hij mijn geweten.

8 Ik blijf op de Heer zien, bestendig; staat Hij naast mij, ik kom niet ten val.

9 Wel mag mijn hart zich verheugen, wel mag mijn geest zich verblijden:* mij komt het niet te na - ik ben veilig.

10 Want Gij geeft mij niet prijs aan de dood, geen graf geeft Gij uw vrome voor ogen;

11 Gij leert mij wat de weg is ten leven, de volheid der vreugde waar Gij zijt:* heerlijkheid, in uw schutse, voor immer.

Eer zij de heerlijkheid Gods: Vader, Zoon en heilige Geest.

Zo was het in den beginne,
zo zij het thans en voor immer
tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

PSALM 62

Antifoon: Bij God alleen verstilt mijn ziel, van Hem komt mijn bevrijding.

1 Voor de koorleider. Naar de wijze van Jedutun. Een psalm van David.

2 Bij God alleen verstilt mijn ziel, van Hem komt mijn bevrijding:

3 mijn rots, mijn heil is Hij alleen, mijn burcht - hoe zou ik wankelen?

4 Hoe lang al loopt ge op een mens storm, rammeit gij hem eenparig?

een wand die helt, een brokkelmuur –
5 een oogmerk slechts: hem slopen!

En huichelen doen zij al te graag:* de zegenwens ligt in de mond,
het hart bergt de vervloeking.

6 Bij God alleen verstilt mijn ziel, van Hem blijf ik het wachten;

7 mijn rots, mijn heil is Hij alleen: mijn burcht - hoe zou ik wankelen?

8 Mijn vrijheid rust in God, mijn eer, mijn onbezweken rots is Hij: *
bij God weet ik mijn wijkplaats.

9 Verlaat, mijn volk, u steeds op Hem, opent voor Hem Uw harten:*
God is voor ons de toevlucht.

10 Een mens - niets dan een ademtocht, vervluchtigend zelfs de grootsten;

zij gaan op de balans omhoog, nauwelijks een zucht tesamen!

11 Zoekt het in onderdrukking niet, droomt niet van roof op anderen;

wast uw bezit vervaarlijk aan, geef uw hart niet gevangen.

12 Want eenmaal heeft God het gezegd en andermaal verstond ik:*
'Kracht heeft in God zijn grondslag.'

13 Heer, de genade rust in U:* Gij handelt aan een ieder mens naar dat hij heeft gehandeld.

Eer zij de heerlijkheid Gods: Vader, Zoon en heilige Geest.

Zo was het in den beginne
zo zij het thans en voor immer;*
tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

PSALM 63

Antifoon: God, mijn God, naar u blijf ik zoeken, mijn ziel dorst van verlangen naar U.

1 Een psalm van David. Toen hij in de woestijn van Juda was.

2 God, mijn God, naar u blijf ik zoeken, mijn ziel dorst van verlangen naar U;

al wat ik ben smacht naar U
in een troosteloos dor land zonder water.

3 Hoe zag ik in de tempel op U,
om uw macht te ontwaren, uw grootheid:

4 uw genade gaat boven dit leven. En mijn lippen spraken uw lof.

5 Kon ik zo heel mijn leven U prijzen, uw naam noemen, de handen geheven:

6 kracht vind ik als door kostelijke spijs, jubelend ligt mij uw naam op de lippen,

7 als ik denk over U op mijn leger, in de nachtwaken over u peins.

8 Waart Gij niet immer mijn hulp?* onder uwer vleugelen schaduw
heb ik mijn jubel gezongen:

9 u zoekt mijn hart - u hangt het aan. Uw hand zal mij vast blijven houden.

10 Die met wreedheid mij staan naar het leven zullen zelf in de afgrond geraken,

11 zij vervallen alhaast aan het zwaard, zijn tenslotte een aas voor de jakhals.

12 Maar de koning verblijdt zich in God:
die Hem trouw zwoer prijst zich gelukkig* als de lasteraar de mond sluit voorgoed.

Eer zij de heerlijkheid Gods:
Vader, Zoon en heilige Geest.

Zo was het in den beginne zo zij het thans en voor immer;* tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

Duiding:

Van de vier psalmen, die we nu lezen, bestuderen en zingend bidden, kunnen we stellen dat ze thuishoren in de mystiek,
in een leven met God, een leven waarin we dagelijks niet alleen aan God denken, maar Hem ook aanspreken, contact met Hem zoeken
en een relatie met Hem beleven, een relatie van vertrouwen.
Ze worden alle vier volgens het opschrift aan koning David toegeschreven. Maar we weten dat dit pseudepigrafie is,
het toeschrijven van een werk aan een gezaghebbend figuur met de bedoeling het werk meer aanzien te geven.
Psalm 16 staat in het eerste Psalmboek (Ps 1-41), Psalmen 62 en 63 in het tweede Psalmboek (Ps 42-72)
en Psalm 131 in het vijfde en laatste Psalmboek (Ps 107-150)
en bevindt zich ook in de collectie van de zgn. bedevaartsliederen (Ps 120-134). De vier psalmen drukken een doorleefde relatie en ervaring met God uit, vertellen hoe de aanwezigheid van God ervaren wordt
en wat deze ervaring in de mens teweeg brengt aan vertrouwen, aanhankelijkheid, trouw, geloof en lof.
Dit vinden we zowel in biddende als in belijdende gedeelten ervan.
Een aantal verzen van deze psalmen waren bij kerkvaders geliefkoosde korte gebeden, die evengoed als gebedswoord of mantra kunnen dienst doen,
zoals Johannes Cassianus (±360/370 – ±435) bij woestijnvaders Ps 70,2 als gebedswoord werd aangeraden:
O God, kom mij toch ontzetten, Heer, kom mij haastig te hulp.
Benedictus maakte het tot openingsvers van de monastieke gebedstijden.

Ps 131 is dus een bedevaartslied, in het Hebreeuws sjier ha-ma’aloot, ‘een lied van het opgaan’, bedoeld wordt, het bestijgen van de tempelberg, dus een gebed voor de bedevaart naar de tempel van Jeruzalem.
In Ps 15 worden voorwaarden opgesomd om de tempel te mogen betreden:
Heer, wie mag toeven binnen uw tent, wie wonen op uw heilige berg?
  2 Die wandelt oprecht en gerechtigheid doet, die de waarheid hartgrondig belijdt,
3 die niet rondbrengt wat hem op de tong komt.
Zijn medemens brengt hij geen kwaad toe, hij laadt geen smaad op zijn naaste.
  4 De nietswaardige ziet hij met verachting, maar die de Heer vrezen, hem eert hij.
Zwoer hij tot zijn schade, hij wijzigt het niet; 5 hij leent zonder rente te vragen,
neemt niets aan tegen wie in zijn recht staat.
Die aldus handelt, hij zal niet wankelen in eeuwigheid.
Er worden aspecten van een hoogstaande morele levenshouding vermeld. Ps 1 bevat een gelijkaardige inhoud:
Gelukkig de man die niet treedt in het overleg van de bozen, op de weg van de schenders geen voet zet,
niet zit in de kring van de spotters;
  2 die veeleer in de wet van de Heer zich vermeit, zijn wet overpeinst dag en nacht.
Dit is ook het geval met Ps 131
waar in v.1 kordaat verzaakt wordt aan drie innerlijke houdingen, drie ingesteldheden, die oorzaak zijn van veel kwaad en onenigheid:
zich willen verheffen, hooghartigheid, zich willen bewijzen door grootse daden. Wat hier afgewezen wordt is het streven naar bevestiging en aanzien,

het tegengestelde van nederigheid.
Dit streven houdt ook de ontkenning in van de waardigheid die de mens als geliefd kind van God ontvangt,
aangezien de mens zichzelf die waardigheid wil bezorgen.
Ook religie en spiritualiteit wordt door dit streven in dienst genomen. Jezus reageert daartegen in de Bergrede:
Mt 6, 1 Denkt er om: beoefent uw gerechtigheid niet voor het oog van de mensen om de aandacht te trekken; anders hebt gij geen recht op loon bij uw Vader die in de hemel
is. 2 Wanneer gij dus een aalmoes geeft, bazuin het dan niet voor u uit, zoals de huichelaars doen in de synagoge en op straat, opdat zij door de mensen geprezen worden. (…)
5 Wanneer gij bidt, gedraagt u dan niet als de schijnheiligen, die graag in de synagogen en op de hoeken van de straten staan te bidden om op te vallen bij de mensen. (…)
16 Wanneer gij vast, zet dan geen somber gezicht zoals de schijnheiligen; zij verstrakken hun gezicht om de mensen te tonen dat zij aan het vasten zijn.
We denken hierbij ook aan Jezus’ onderricht over nederigheid ten opzichte van God
in de parabel van de farizeeër en de tollenaar (Lc 18, 13-14).
Ps 131 belijdt verder dat de grootste vreugde gelegen is in het besef van de aanwezigheid van God
en zich geborgen en gekoesterd te weten door God, zoals een kind dat voldaan bij de moeder geborgen is.
Het is aan die houding waaraan Jezus herinnert als Hij de leerlingen voorhoudt:
Mc 10, 14 “Laat die kinderen toch bij Mij komen en houdt ze niet tegen. Want aan hen die zijn zoals zij behoort het Koninkrijk Gods. 15 Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan.”
Zich innerlijk bemind en aanvaard weten verdrijft de behoefte aan bevestiging, de drang daarvoor grootse daden te verrichten of wijze woorden te spreken, en verdrijft ook de behoefte om zich aan alles vast te klampen.
Dus ook de behoeften aan ongebreidelde bevrediging en beveiliging worden getemperd.
Bij v.1 en v.2 kunnen we ook nog even terloops wijzen op het poëtisch stijlmiddel van parallellisme.
En verder op het woord ‘ziel’ dat we in v.2 tweemaal aantreffen.
Het Hebreeuwse woord is nefesj, waarvan de oorspronkelijke betekenis ‘keel’ is.
De keel als voedsel- en luchtkanaal wijst op de behoeftigheid en de kwetsbaarheid van de mens als schepsel.
Als in het scheppingsverhaal gezegd wordt dat de mens door de levensadem, die God hem in de neus blaast, een levend wezen wordt,
dan lezen we in het Hebreeuws voor ‘wezen’ ook nefesj. De mens is dus wezenlijk een broos en behoeftig wezen. Maar in de aanwezigheid van God, in het paradijs,
is geen sprake van behoeften die de mens rusteloos doen jachten en jagen.
De mens is verstllt. Hij heeft opgehouden met schade te berokkenen aan de natuur, aan de dieren, aan de medemensen.
Dat ontmoeten we straks terug in Ps 62.

Het opschrift van Ps 16 noteert om deze psalm aan te duiden: michtaam.
De betekenis van dit Hebreeuwse woord is zeer onzeker.
Onze vertaling heeft het over een ‘lied van bewaring’,
terwijl de oudste Nederlandse vertaling van de Statenbijbel ‘gouden kleinood’ heeft, de Canisiusvertaling ‘puntdicht’ heeft staan en de NBV van 2021 ‘stil gebed’ plaatst. Biddend is de psalm in v.2, v.5 en vv.10-11.
Belijdende verzen vinden we in vv.3-4 en vv.6-9. In het eerste belijdende stukje, vv. 3-4,
treffen we weer de kordate afwijzende houding aan
van Ps 1, Ps 15 en Ps 131, maar nu gericht tegen de afgoden en de afgodendienst.
De tweede strofe van de lofzang ‘Heilig’ van Carlos Desoete klinkt erg verwant:

Heilig, heilig, onze God alleen, en niet de goden van de wereld, en niet bezit of macht of eigenbaat: heilig is onze God alleen. Wat bij God gevonden wordt,
is niet bij de afgoden te vinden, en afgodendienst kan geen vreugde bezorgen. En wat is er dan te ervaren in de mystieke eenheid met God?
V.6 heeft het (in onze vertaling) over lieflijkheid,
v.7 over betrouwbare leiding,
v.8 over steun die de mens vertrouwen, zelfvertrouwen en ge-aardheid verleent, en v.9 over bescherming die voert naar zorgeloosheid die angst uitbant.
We komen hier dicht bij de geborgenheid van een kind bij de moeder van Ps 131.
Zoals die psalm belijdt ook deze psalm dat onze grootste vreugde
te vinden is in Gods ‘uitverkiezende’ aanwezigheid,
waardoor al het overige bijkomstig is en geen bron van vreugde kan zijn (v.3b). De bij God ervaren vreugde wordt de ‘volheid der vreugde’ genoemd,
een uitdrukking die ons brengt bij het woord van Jezus in het Jo-evangelie waar Hij aan zijn leerlingen een ‘volkomen vreugde’ belooft:
15, 11 Dit zeg Ik u, opdat mijn vreugde in u moge zijn aen uw vreugde volkomen moge worden.
In Dt 10,9 en 18,2 lezen we dat de Levieten, de nakomelingen van Levi, geen grond in erfdeel krijgen, omdat zij, uitverkoren tot priesters,
God als hun erfdeel mogen beschouwen.
Als vv. 5-6 van Ps 62 nadrukkelijk God als ‘erve’ aanduiden,
dan is het mogelijk dat de psalmist een leviet is
of de psalm een onderdeel vormt van levitische eredienst. De aanduiding van de tempel als oord van toevlucht in v.2 en in v.6 van lieflijkheid kan ook in die richting wijzen.
V.8 benadrukt bovendien de voortdurende aandachtige gerichtheid op de aanwezigheid van God en wijst dus op een
liturgische en ook contemplatieve ingesteldheid,
de ingesteldheid die paus Franciscus in zijn apostolische exhortatie
De Vreugde van het Evangelie als noodzakelijk aanstipt:
Daarom hebben we een contemplatieve ingesteldheid nodig die ons iedere dag opnieuw in staat stelt te ontdekken dat we dragers zijn van een goed dat ons tot mens maakt, en ons in staat stelt een nieuw leven te leiden.

Ook Ps 62 laat horen dat het bewust zijn van Gods aanwezigheid
bron is van vertrouwen waardoor men verstilt door het leven kan gaan.
Weerom is er die kordate afwijzing van wat niet God is, van wie niet onze God is. Daar wijst het sterke gebruik van ‘alleen’ op in vv.2-3 en de parallelverzen 6-7, een woordje dat ook in vv.8-9 in ieder verscolon zou kunnen gelezen worden.
Het doet ook sterk denken aan de belijdenisformule in Dt 6, 4:
Luister, Israël, Jahwe is onze God, Jahwe alleen!
In vv. 10-11 wordt duidelijk gemaakt
op wie en op wat we als mens ons vertrouwen niet hoeven te stellen niet op mensen, niet op minderwaardige praktijken en niet op rijkdom. Maar wat is er dan wel bij God te vinden?
Wat ervaren we weerom in de mystieke eenheid met God? We horen over verstilling en bevrijding in v.2, v.6 en v.8,
zoals in Ps 16,8 treffen we bescherming aan in v.3, v.7, v.8 en v.9, en in v.13 is er sprake van genade en barmhartigheid.
De ‘verstilling’ waarvan sprake in v.2 en v.6
mogen we zeker opnieuw begrijpen als de geborgenheid en zekerheid van Ps 131, die de behoefte aan het najagen van eer en rijkdom doet verdampen.
En opnieuw herinneren we ons woorden van Jezus:
Mt 11, 28 Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt, en Ik zal u rust en verlichting schenken.
We denken ook aan het bekende woord van Augustinus uit zijn Belijdenissen:

Onrustig is ons hart, tot het zijn rust vindt in U.
Slecht v. 13 kan als gebed gelden.
Het opschrift kan verwijzen naar tempelliturgie.
Een belijdende toon treffen we aan in vv.2-3 en vv.6-8. Verder zijn er wat we ‘belerende’ verzen kunnen noemen:
vv. 4-5 hebben een wat aanklagende toon,
v. 9 een aanmoedigende of parenetische toon en vv. 10-12 bevatten bemoedigende wijsheid.

Het opschrift van Ps 63 vermeldt opnieuw pseudepigrafisch David als auteur, maar situeert het ontstaan van de psalm in de woestijn
toen David er op de vlucht was voor koning Saül, zoals we lezen in 1 Sam 23.
Bij die woestijnsituatie past natuurlijk het ‘dorsten’ van v.2b en het ‘troosteloos dor land zonder water’ van v. 2d.
En bij de penibele situatie van de vluchteling hoort het smekende karakter van de psalm
waarin de biddende mens bescherming en kracht en vertrouwen vraagt. De vv. 10-12 spreken dan de zekerheid van verhoring uit.
Die verzen maken van het smeekgebed een gebed van een politiek vluchteling. Zonder deze verzen – door paus Paulus VI uit het breviergebed geschrapt! – kan het smeekgebed echter ook gelezen worden als een uiting van verlangen, een uiting van mystiek verlangen naar God,
een verlangen dat door God zelf in de mens werd gelegd.
Het is de ‘ziel’ die dorst van verlangen.
We kennen het Hebreeuwse woord al: nefesj.
We weten wat de betekenis ervan is in het scheppingsverhaal. God zelf heeft de mens als een verlangend wezen geschapen. Maar, zo schrijft Paulus aan de Romeinen, ook het gebed waarmee de mens het mystieke verlangen naar God uitdrukt, is van goddelijke oorsprong, heeft God zelf in ons gelegd:
8, 26 Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden,
maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.
Ook de verwijzingen naar de tempel in v.3 en v.8
- de tempel die er niet was toen David in de woestijn gevlucht was –
wijzen eerder naar een gebed van een mysticus
dan naar een hulpgeroep van een politieke banneling.
Deze mysticus ervaart Gods aanwezigheid als
macht en grootheid (v.3), genade (v.4), kracht (v.6) en hulp en bescherming (v.8).
De uitspraak is v.4 dat Gods genade boven het leven gaat,
verdient even aandacht, want ook hier spreekt een andere ingesteldheid dan deze van een man die bekommerd is om zijn vege lijf te redden.
En dit brengt ons dan opnieuw naar het evangelie van Johannes, waar het ‘leven’ dat ons door geloof in Christus ten deel valt,
heel wat anders betekent dan overleven in de ons gegunde levenstijd op aarde. Het is leven in eenheid met God, delen in de vrede en de vreugde van Christus.
Tenslotte wijzen we er op dat ook in deze psalm God als enige bron van leven, genade, kracht en steun wordt bevestigd.
In de Hebreeuwse poëzie van deze psalm valt in de vv.2-9
de klemtoon daarvoor op het aanwijzend en bezittelijk voornaamwoord u-uw. Dit zoals we bidden in het Onze Vader:
Uw naam worde geheiligd, Uw Rijk kome,
Uw wil geschiede ….
Want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid

Vraag: Met welk woord zouden we de ervaring van Gods aanwezigheid aanduiden?

Lezing:

Willen we voortdurend bidden zoals ons is opgedragen,
dan kunnen we dit doordat we in feite voortdurend verlangen. Bid dus onafgebroken vanuit je onstilbare verlangen.
De dorst is hier metafoor voor dit diepe hunkeren van heel ons wezen.
Immers, wat grijpt een mens
in zijn meest wezenlijke nood feller aan tenzij de dorst?
Bij Sint-Jan sterft Jezus op het kruis met dit ene woord: ‘Ik heb dorst’. Moeder Teresa plaatste in alle huiskapellen van haar zustergemeenschappen dit woord aan de muur: Sitio. Ik heb dorst.
De zusters zullen zich dit herinneren:
in de noodkreet van de armsten horen ze Hem bidden en zeggen hoezeer Hij dorst heeft. (…)
Wie deze psalm (Ps 63) in de morgen bidt,
verwoordt met zijn eigen dorst ook de dorst van de Ene. (…)
God verlangt ernaar te worden verlangd. (Benoit STANDAERT, Leven met de psalmen)
Opvolging:
Bid in de dagen die komen de vier psalmen meerdere keren.