Tekts en onderrichtigen februari 2024



“DE HEER HEEFT NAAR U ZIJN DIENAARS DE PROFETEN GEZONDEN”
(Jeremia 25, 4)
De boodschap van de profeten van Israël voor de mens van deze tijd



Gebed:

Geef ons Uw Woord, Heer,
en maak ons voor Uw Woord open en aandachtig.
Uw Woord waarin Gij U openbaart en wij ons ware wezen herkennen.
Uw Woord dat ons verruimt en verrijkt, ons inspireert tot het hoogste,
het meest menselijke, het goddelijke.
Uw Woord dat ons leidt
om scheppend en verrijkend in het leven te staan, liefdevol, vredevol en vreugdevol.
Uw Woord dat ons oproept om Uw Zoon te volgen
en deel te nemen aan het Koninkrijk. Geef dat wij er nooit verstoken van zijn. Amen.


Bijbellezing uit de profetie van Amos:

1, 1 Dit zijn de woorden van Amos, die een schapenfokker uit Tekoa was, visioenen over Israël, die hij gezien heeft in de tijd van Uzzia,
de koning van Juda, en van Jerobeam, de zoon van Joas, de koning van Israël, twee jaar voor de aardbeving.
 
2    Amos sprak: Jahwe buldert uit Sion, uit Jeruzalem laat Hij zijn stem weerklinken: de weiden der herders verschieten, de kruin van de Karmel verdort.

3    Zo spreekt Jahwe:
Na de herhaalde misdaden van Damascus kom Ik niet op mijn besluit terug! Omdat zij Gilead met ijzeren sleden hebben gedorst,
4    slinger Ik vuur in Hazaëls huis: het verslindt de paleizen van Benhadad.
5    De sluitboom van Damascus sla Ik aan stukken,
uit Bikat-Awen verdrijf Ik de bewoners, uit Bet-Eden hem die daar de scepter zwaait, en de Arameeër wordt weggevoerd naar Kir, spreekt Jahwe.

6    Zo spreekt Jahwe:
Na de herhaalde misdaden van Gaza kom Ik niet op mijn besluit terug!
Omdat zij hele bevolkingen hebben weggevoerd
en die hebben uitgeleverd aan Edom, 7 slinger Ik vuur binnen Gaza's muren: het verslindt zijn paleizen. 8 Uit Asdod verdrijf Ik de bewoners,
uit Askelon hem die daar de scepter zwaait.
Ik keer mijn hand tegen Ekron en de laatste Filistijn gaat er aan,
spreekt Jahwe de Heer.
9    Zo spreekt Jahwe:
Na de herhaalde misdaden van Tyrus kom Ik niet op mijn besluit terug! Omdat zij hele bevolkingen als ballingen hebben uitgeleverd aan Edom en zich aan het broederverbond niet stoorden,
10    slinger Ik vuur binnen Tyrus' muren: het verslindt zijn paleizen.

11    Zo spreekt Jahwe:
na de herhaalde misdaden van Edom kom Ik niet op mijn besluit terug!
Omdat hij zijn broeder met het zwaard vervolgd heeft en alle deernis liet varen, omdat zijn woede steeds weer verscheurde en zijn wrok voortdurend bleef waken,
12    slinger Ik vuur in Teman: het verslindt de paleizen van Bosra.

13    Zo spreekt Jahwe:
Na herhaalde misdaden van de zonen van Ammon kom Ik niet op mijn besluit terug!
Omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead opengereten hebben
en zo hun eigen gebied hebben uitgebreid, 14 ontsteek Ik vuur binnen Rabba's muren: het verslindt zijn paleizen, onder geschreeuw, als op de dag van de strijd,
onder gebulder, als op de dag van de storm.
15 Hun koning gaat in ballingschap, hij zelf en de groten van zijn rijk, spreekt Jahwe.

2, 1 Zo spreekt Jahwe:
na de herhaalde misdaden van Moab kom Ik niet op mijn besluit terug! Omdat hij het gebeente van de koning van Edom tot kalk heeft verbrand, 2 slinger Ik een vuur in Moab: het verslindt de paleizen van Keriot.
Moab komt om in het strijdgewoel onder krijgsgeschreeuw en hoorngeschal. 3 Uit hun midden doe Ik de heerser verdwijnen
en met hem breng Ik ter dood al de groten van zijn rijk, spreekt Jahwe.
4Zo spreekt Jahwe:
na de herhaalde misdaden van Juda kom Ik niet op mijn besluit terug!
Omdat zij Jahwe's wet versmaad hebben en zijn geboden niet hebben onderhouden, omdat die leugengoden van hen, waar hun vaderen al achteraan gelopen hadden, hen op een dwaalspoor hebben gebracht, 5 slinger Ik vuur in Juda:
het verslindt Jeruzalems paleizen.


6 Zo spreekt Jahwe:
Na de herhaalde misdaden van Israël kom Ik niet op mijn besluit terug!
 
Omdat zij de rechtvaardige voor geld verkopen, de arme voor een paar schoenen,
7 omdat zij de geringen als het stof van de aarde vertrappen en het recht van de armen verkrachten,
vader en zoon gaan naar dezelfde meid en ontwijden zo mijn heilige naam. 8 Op de als pand aanvaarde kleren leggen zij zich neer bij de altaren
en zij drinken met boetegeld betaalde wijn in het huis van hun God. 9 En Ik, Ik heb toch voor hun ogen de Amoriet verdelgd,
zo hoog als een ceder, zo sterk als een eik;
Ik heb hem toch uitgeroeid van onder tot boven, met wortel en tak!
10    Ik, Ik heb u uit Egypte gevoerd, u door de woestijn geleid, veertig jaar lang, en het land van die Amoriet aan u gegeven.
11    Uit uw zonen heb Ik profeten gekozen en nazireeërs uit uw jonge mannen. Zo is het toch, Israëlieten? - Dit is de godsspraak van Jahwe.
12    Maar gij hebt de nazireeërs wijn laten drinken en tot de profeten gezegd: Geen profetieën! 13 Welnu Ik zal het laten wankelen onder uw voeten, zoals een wagen wankelt, die te hoog met schoven beladen is.
14 Dan krijgt zelfs de snelle loper geen kans om te vluchten,
de sterke heeft niets aan zijn kracht en de dappere redt zijn leven niet. 15 De boogschutter houdt geen stand, de hardloper ontkomt niet
en geen ruiter redt zijn leven.
16 Zelfs de dapperste onder strijders zal naakt moeten vluchten, die dag.
Dit is de godsspraak van Jahwe.
Onderricht

De profeet Amos wordt beschouwd als dé profeet
die het sociaal onrecht aanklaagt en is daarom zeer geliefd bij alle adepten van de bevrijdingstheologie,
hoewel er hoogstens acht verzen in het boek Amos expliciet tegen sociaal onrecht gekeerd zijn
en er evenveel kritiek op afgoderij en zinloze vroomheid te lezen valt.
Samen met Hosea is Amos de oudste pre-exilische schriftprofeet en de eerste waarvan zijn orakels genoteerd werden.
Het boek Amos kende echter een lange redactiegeschiedenis
en ook en vooral na de ballingschap zijn stukken herwerkt en toegevoegd. Dan werd het boek uiteindelijk opgenomen in de zgn. ‘dodekapropheton’, de reeks van de twaalf kleine schriftprofeten.
De naam Amos is een afkorting van Amasja,
de naam van een priester van Betel, die zich tegen Amos verzet. De naam betekent ‘Jahwe draagt’ of ‘ondersteunt’,
of ook ‘overlaadt’ met weldaden.
Dat is alles wat Amasja graag de koning en de rijken wil voorhouden. Maar Amos komt nu vertellen dat Jahwe het volk niet langer ondersteunt en het overlaadt met verwijten, beschuldigingen en onheil.
7, 12 En Amasja zei tegen Amos: 'Ziener, u moet maken dat u wegkomt! Verdwijn naar Juda en verdien daar uw brood maar met profeteren!
13    Hier in Betel mag u niet meer profeteren,
want dit heiligdom is van de koning en dit gebouw van het rijk.'
14    Amos gaf Amasja ten antwoord:
'Ik ben geen profeet of lid van een profetengilde, ik ben veehoeder en vijgenkweker.
15    Maar Jahwe heeft mij achter mijn beesten weggehaald
en het is Jahwe die mij gezegd heeft: Trek als profeet naar mijn volk Israël.
16    Daarom: hoor het woord van Jahwe.
U zegt wel: Je mag tegen Israël niet profeteren, tegen het huis Israël niet schuimbekken.
 
17    Maar zo spreekt Jahwe: Uw vrouw zal in deze stad ontucht plegen, uw zonen en dochters zullen omkomen door het zwaard,
uw eigen grond zal met het meetsnoer verkaveld worden; zelf zult gij op onreine grond moeten sterven
en Israël wordt van zijn eigen grond verbannen.'
Samen met het opschrift levert deze passage ons informatie over Amos. Hij is afkomstig uit Tekoa, een dorpje in de heuvels van Juda.
Hij is dus iemand van het zuidrijk Juda die in het noordrijk komt profeteren. Hij is geen beroepsprofeet, noch de zoon van een profeet,
maar hij stelt uitdrukkelijk dat hij door God geroepen werd
en God hem als het ware een dwingend bevel geeft om te spreken en de boodschap af te leveren.
Vandaar de steeds herhaalde zgn. ‘bode-formule’: ‘zo spreekt Jahwe’. Het opschrift vermeldt dat hij schapenfokker is, in het Hebreeuws noqed. Dat zou niet zomaar een gewone schaapherder geweest zijn,
maar een opzichter van koninklijke schapenfokkerijen.
Zelf presenteert Amos zich bij Amasja als veehouder en vijgenkweker.
Het zou gaan over vijgen die niet bestemd waren voor menselijke consumptie, maar die gedroogd als veevoer werden gebruikt.
In ieder geval behoort Amos tot een welstellende boerenstand met een gemengd bedrijf en is hij wellicht helemaal niet ongeletterd,
zoals de apostelen ook niet zomaar eenvoudige arme vissers waren. Amos trad op in dezelfde periode waarin ook Hosea optrad,
de regeringsjaren van Uzzia en Jerobeam II, rond 760-750.
De vermelding van de aardbeving zou nauwkeuriger dateren mogelijk maken.
In hoofdstuk acht wordt misschien naar de aardbeving verwezen en komen ook andere natuurfenomenen aan bod:
8, 8 De aarde zal daarom gaan beven en al haar bewoners zullen rouwen.
Heel de aarde zal rijzen, als de Nijl, plotseling stijgen en weer zakken, als de rivier van Egypte.
9 Op die dag - zo luidt de godsspraak van de Heer, Jahwe doe Ik de zon ondergaan op het middaguur,
verduister Ik de aarde op klaarlichte dag.
Men heeft weet van een complete zonsverduistering op 15 juni 763.
Ten tijd van Jerobeam II was er in Israël rust en economische voorspoed.
Assur had het immers te druk met Aram en de aartsvijand Damascus had ook met andere vijanden af te rekenen.
In dit alles zagen de hofprofeten en priesters van Betel zegeningen van Jahwe en van de andere goden die in het noordrijk vereerd werden.
Maar de rust en de welvaart komen niet iedereen ten goede, maar alleen een groeiende rijke elite van grootgrondbezitters.
Het aantal boeren die hun land dienen te verkopen
en het zgn. boerenproletariaat vervoegt, groeit ook alsmaar.
Het bestaan van slums in die tijd werd archeologisch aangetoond.
Op religieus gebied had Jerobeam wel afgerekend met een Baälcultus, maar niet alle afgoderij was verdwenen en de Jahwe-cultus in Betel bevatte heel wat heidense elementen,
zoals de verering van een gouden stierkalf. In het optreden van Amos,
gericht tegen de afgoderij en de sociale wantoestanden, spreekt dan ook een heilige verontwaardiging.
Waar onze Nederlandse vertaling leest ‘Jahwe buldert’
heeft de Hebreeuwse tekst het over het brullen van een leeuw die daarmee indringers en opponenten wil verjagen.
Het gebrul is gericht tegen Israël, hoewel de eerste aanklacht komt op het einde van een reeks aanklachten en vonnissen
 
die gericht zijn tegen het zuidrijk en zes naburige volkeren.
Die worden in gelijklopende strofen beschuldigd van wreedheden en allerhande oorlogsmisdaden. Juda, het zuidrijk, wordt beschuldigd van afgoderij en Israël zelf van afgoderij en sociaal onrecht.
De bedoeling is niet zozeer de aandacht te vestigen op de buren maar wel degelijk te stellen dat de misdaden van Israël even erg zijn en eigenlijk erger en ergerlijker in de ogen van God.
Want Jahwe ‘kent’ Israël, Hij heeft er een liefdevolle relatie mee en Hij heeft het met allerhande weldaden omringt.
Daarom is de ontrouw en het onrecht van dat volk onvergefelijk.
De aanklachten tegen de andere volkeren maakt duidelijk
dat Israël niet beter is dan de anderen, hoewel dit verwacht werd
op grond van de uitverkiezing, die niet zomaar bescherming en weldaden inhoudt, maar vooral de roeping, de taak en de verplichting
om een licht te zijn voor de volkeren.
De onvoorwaardelijke liefde van God is echter niet hetzelfde als een onvoorwaardelijk goedkeurend geduld.
Vandaar dat de striemende aanklacht en het dreigende vonnis een oproep is tot herstel en bekering,
tot het opgeven van valse zekerheden, van valse vroomheid en liturgie, een oproep tot verandering van levenswijze,
tot het inzicht dat onrecht en vroomheid niet samengaan,
dat een geloofsleven meer inhoudt dat gebeden en liederen en ceremonieën, dat er geen sprake kan zijn van echt vertrouwen zonder trouw
en dat men geenzins een beroep mag doen op de identiteit van uitverkorene. In de boodschap van Amos komt daar nog bij,
dat het nakende onheil het gevolg is de handel en wandel van Israël en dat Jahwe weliswaar ook het kwaad van andere volken kent
en ook hen zal vonnissen, maar hen evenzeer ook heil kan en zal bezorgen.
Verder ziet Amos niet zozeer heil in een terugkeer
naar een van alle afgoderij ontdane eredienst in Jeruzalem, maar naar de zuivere spiritualiteit van de woestijntijd.
Israël moet opnieuw zijn uitverkiezing waarmaken. https://www.youtube.com/watch?v=1gkmF2SJS18&ab_channel=ArmandAmar BIDDEND VERWIJLEN
Drempelgebed: ZJ 25d
Lied: ZJ 527 Bekleedt u met de nieuwe mens

Psalm 51
Antifoon: God, herschep mijn hart, maak het zuiver, geef mijn geest, diep in mij, nieuw bestand.

Wees mij, God, in uw goedheid genadig,* neem in uw oneindig erbarmen
mijn overtredingen weg.
Zuiver mij geheel van mijn zonde, reinig mij van wat ik misdeed.

Want ik ben mij bewust dat ik schuld heb: steeds ziet wat ik begaan heb mij aan;
 
tegen U, U alleen was mijn zonde, Gij doorziet het kwaad dat ik deed.

Hoe Gij vonnist: Gij zijt rechtvaardig, onaantastbaar in uw gericht.

Zie, als zondig mens ben ik geboren, in die schuld bij mijn moeder verwekt;

waarheid eist Gij - zie! - tot op de bodem, geeft mij inzicht waar ik mij verberg.
Raak met hysop mij aan: ik zal rein zijn, maak mij smetteloos: witter dan sneeuw,

spreek mij weer van de volheid der vreugde –
en mijn kracht die Gij brak springt omhoog.
Wend uw aangezicht af van mijn zonden, al wat ik beging delg het uit;

God, herschep mijn hart, maak het zuiver, geef mijn geest, diep in mij, nieuw bestand;

verban mij niet: ver van uw aanschijn, noch onttrek mij uw heilige geest.

Hergeef mij het geluk om uw heil,
laat bereide gezindheid mijn kracht zijn:
want dan wijs ik verdoolden uw wegen, schuldigen vinden de weg tot U terug.

Bloedbevlekt ben ik - God, neem het van mij! dat ik jubelend uw vrijspraak mag melden:

Heer, leg Gij mij het woord op de lippen en mijn mond verkondigt uw lof.

Ik weet: offers zult Gij niet verkiezen, bracht ik brandoffers - Gij wees ze af;

mijn offer aan God: mijn berouw, een berouwvol en nederig hart
zult Gij, God, niet als te gering zien.

Verleen Sion, behaagt het U, voorspoed; bouw Jeruzalems muren weer op.

Dan zult Gij genadig aanvaarden offers U gebracht naar den eis, offerdieren verteerd door het vuur,
en leidt men, om brandoffer te zijn, jonge stieren tot uw altaren.
 
(We staan op.)
Eer zij de heerlijkheid Gods: Vader, Zoon en heilige Geest.

Zo was het in den beginne
zo zij het thans en voor immer;*
tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Antifoon: God, herschep mijn hart, maak het zuiver, geef mijn geest, diep in mij, nieuw bestand.


Lezing uit Meindert DIJKSTRA, Het boek Amos

Het onheil dat over Israël komt,
heeft heel het geslacht, dat Hij uit Egypte heeft opgevoerd, aan zichzelf te danken. Er igt een “schuld”-claim op Israël vanwege Israëls uitverkiezing.
Aan het eind van zijn boek zal Amos hierop terugkomen
en op welhaast vernietigende wijze afrekenen met het verkiezingsgeloof van Israël:
“’Zijt gij mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiërs, o kinderen Israëls?’, luidt het woord des Heren.
‘Heb ik Israël niet uit het land Egypte gevoerd
en de Filistijnen uit Kaftor en de Arameërs uit Kir?’” Tegen die achtergrond mag men zijn profetie lezen. Israël, geroepen uit alle geslachten van de aardbodem,
keert in de religieuze en sociale kritiek van Amos’ profetie
terug naar zijn uitgangspositie en mag door het kritische oordeel heen opnieuw zijn verkiezing waarmaken.

Stilte

Onze Vader
Afsluitend gebed:

God van Israël en onze God,
die uw volk niet vergeeft en niet prijsgeeft aan het duister en nog uw stem laat horen als over ons de nacht valt,
wij zegenen U.
Gij wijst ons terecht en wijst ons de weg met uw woord van liefde én oordeel.
Gij spreekt nog tot ons door uw profeten, deze van vroeger en van heden.
Gij roept ons weg uit ons dolen en dwalen en onthoudt ons uw visioen van vrede niet.
Zegen ons dan met uw Geest
en geef dat wij, bevlogen van uw liefde, ingaan in uw Koninkrijk.
Amen.

(Naar Sytze de Vries)