Tekst en Onderricht juni 2024



“DE HEER HEEFT NAAR U ZIJN DIENAARS DE PROFETEN GEZONDEN”
(Jeremia 25, 4)
De boodschap van de profeten van Israël voor de mens van deze tijd



Gebed:

Geef ons Uw Woord, Heer,
en maak ons voor Uw Woord open en aandachtig.
Uw Woord waarin Gij U openbaart en wij ons ware wezen herkennen.
Uw Woord dat ons verruimt en verrijkt, ons inspireert tot het hoogste,
het meest menselijke, het goddelijke.
Uw Woord dat ons leidt
om scheppend en verrijkend in het leven te staan, liefdevol, vredevol en vreugdevol.
Uw Woord dat ons oproept om Uw Zoon te volgen
en deel te nemen aan het Koninkrijk. Geef dat wij er nooit verstoken van zijn. Amen.





Bijbellezing

Hosea 11, 1 Toen Israël nog jong was, kreeg Ik hem lief en uit Egypte heb Ik hem geroepen, mijn zoon.
2 Maar hoe Ik hem ook riep, zij liepen van Mij weg, ja, zij brachten offers aan de Baäls
en brandden wierook voor de godenbeelden,
3 en dat terwijl Ik toch degene ben die Efraim heeft leren lopen, die hem bij zijn armen heeft gevat.
Zij echter wilden maar niet weten dat Ik het was die hen behoedde. 4 Met zachte leidsels heb Ik hen gemend, met teugels van liefde.
Ik was voor hen als degenen die het juk optillen wanneer het tegen de kaken drukt. Ik reikte hem zijn voedsel toe.
5 Moet hij dan niet terugkeren naar Egypte en zal Assur niet zijn koning worden, nu zij weigeren zich te bekeren?
6 Het zwaard zal rondgaan in hun steden,
het zal hun grendels breken en het zal hen verslinden om wat zij beraamden. 7 Mijn volk verhangt zich aan zijn ontrouw jegens Mij.
Zij roepen Baäl wel aan, maar die maakt hen niet los uit de strop.
8 Hoe zou Ik echter u kunnen prijsgeven, Efraim, u kunnen overleveren, Israël? Hoe zou Ik u kunnen prijsgeven, alsof gij Adma waart,
of met u kunnen doen zoals met Seboim?
Mijn hart slaat om, heel mijn binnenste wordt week.
9 Neen, Ik zal mijn vlammende toorn toch niet koelen,
Efraim niet opnieuw te gronde richten, want Ik ben God, Ik ben geen mens, Ik ben de Heilige in uw midden.
Ik laat Mij niet gaan in mijn toorn.
10 Zij zullen achter Jahwe aan gaan. Als een leeuw zal Hij brullen. Ja, Hij zal brullen, en bevend komen dan de zonen van de zeekant.
11 Bevend komen zij uit Egypte, als vogels, uit het land van Assur, als duiven. Ik vestig hen weer in hun tehuis - zo luidt de godsspraak van Jahwe.

Onderricht

Naast de vier zogenaamde grote profeten, Jesaja, Jeremia,
- met Klaagliederen en Baruch -, Ezechiël en Daniël, hebben we de zogenaamde twaalf kleine profeten,
klein omdat het boek naar hen genaamd niet zo omvangrijk is: Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggai, Zacharia en Maleachi.
In deze jaargang van ons leerhuis, die we vandaag afronden, hebben we van de grote profeten Daniël niet aan het woord gelaten
en van de kleine profeten hebben we tot nu toe alleen Amos en Micha beluisterd. Vandaag lezen we een tekst van de profeet Hosea.
De profeet Hosea wordt de grootste van de twaalf kleine profeten genoemd.
De eerste acht verzen van het boek Hosea
verstrekken ons luttele informatie over de figuur van de profeet en over het tijdstip van zijn optreden:
1,1 Het woord van Jahwe dat gericht is tot Hosea,
de zoon van Beeri, gedurende de tijd dat Uzzia, Jotan, Achaz en Hizkia over Juda regeerden en Jerobeam, de zoon van Joas, over Israël.
2 Hier beginnen de woorden van Jahwe tot Hosea. Jahwe sprak tot Hosea:
'Gij moet een ontuchtige vrouw huwen en kinderen van ontucht bij haar verwekken, want werkelijk, het land loopt door zijn ontucht van Jahwe weg.'
3 Daarop huwde Hosea Gomer, een dochter van Diblaim;

zij werd zwanger en baarde hem een zoon.
4 Nu sprak Jahwe tot hem: 'Geef hem de naam Jizreël - God-zal-zaaien,
want nog maar een korte tijd en Ik wreek het bloedbad van Jizreël op het huis Jehu en Ik maak een einde aan het koningschap in het huis Israël.
5 Op die dag zal het gebeuren
dat Ik in de vlakte van Jizreel de boog van Israël stukbreek.' 6 De vrouw werd opnieuw zwanger en baarde een dochter. Daarop sprak Jahwe tot Hosea:
'Geef haar de naam Lo-Ruchama - Geen-Erbarmen, want Ik erbarm mij niet langer over het huis Israël:
Ik vaag het helemaal weg.
7 Over het huis Juda zal Ik mij echter erbarmen en Ik zal het redden, door Jahwe, hun God;
Ik zal het niet redden door boog en door zwaard en door oorlog, niet door paarden en door ruiters.'
8 Toen de vrouw opgehouden had Lo-Ruchama te voeden, werd zij zwanger en baarde een zoon.
9 Toen sprak Jahwe: 'Geef hem de naam Lo-Ammi - Niet-mijn-volk, want gij zijt niet langer mijn volk en Ik ben er niet langer voor u.' Hosea, wiens naam ‘Jahwe redt’ betekent,
was dus de zoon van Beëri
en huwde in opdracht van Jahwe met een zekere Gomer.
Hij verwekte bij haar drie kinderen, die allemaal een naam kregen die de boodschap van de profeet namens God uitdragen:
Hij zal wraak nemen, geen erbarmen kennen en het volk niet langer als het zijne erkennen.
Nu al kunnen we melden dat in het boek Hosea al deze dreigingen weliswaar herhaald worden maar ook alle opgeheven worden.
Hosea was een tijdgenoot van Amos en Jesaja
en zijn optreden is te situeren in een tijdspanne van 755-724. In die periode regeerden in Israël, waar Hosea optrad,
Jerobeam II (783-743), Zacharia (743), Sallum (743) en Menachem (743-738).
De 40 jaar durende regeringsperiode van Jerobeam II
bracht het Noordrijk Israël economische en politieke expansie. 743 was duidelijk een crisisjaar voor de monarchie vol intriges tot Menachem voor enige jaren weer wat rust brengt.
Hosea maakte ook de zgn. Syro-Efraïmitische oorlog van 734-732 mee waarbij het Zuidrijk Juda zich verdedigde tegen een coalitie
van de Arameeërs en Israël en voorspelde het daaropvolgende einde
van het Zuidrijk Israël en zijn monarchie, hetgeen effectief ook gebeurde in 721 als de Assyrische vorst Sargon II Samaria veroverde en de bevolking deporteerde.
Hosea, die optrad in de politieke hoofdstad Samaria en de religieuze hoofdplaats Betel, voorspelde dit einde geheel in de lijn van de zgn. deuteronomisten,
namelijk als straf voor de voortdurende ontrouw van het volk, zijn priesters en leiders, en dit zowel op religieus, politiek als sociaal vlak.
In Betel, ‘het huis van God’, stond hét heiligdom van het Noordrijk,
met daarin de symbolisering van de kracht van Jahwe in een stierenbeeld.
Dit was weliswaar geen afgoderij, maar toch een overtreding van het beeldenverbod en een zinloze symboliek.

De boodschap van Hosea is geweven rond een centraal thema:
de geschiedenis van de relatie van het volk Israël en zijn god Jahwe. Het is een geschiedenis van ontrouw van het volk,
vooral door de schuld van de religieuze en politieke leiders, de koningen, met wie God zijn geduld verliest
en in wie Hij op de duur ook geen vertrouwen meer stelt. Er is vooreerst de onuitroeibare afgoderij,

waarvan de Kanaänitische godheid Baäl
en andere vruchtbaarheidsgoden en – godinnen profiteren.
‘Baäl’ betekent ‘heer’, ‘echtgenoot’ of ‘eigenaar’,
titels die uiteraard perfect voor Jahwe van dienst kunnen zijn, want, zo verzucht de profeet, Jahwe is toch de heer van het volk en Israël is toch zoiets als de echtgenote van Jahwe.
De godin Asjera is de echtgenote van Baäl,
maar werd in de vruchtbaarheidsriten ook als vrouw van Jahwe aangeduid.
Neen, zegt de profeet: Jahwe is een trouwe echtgenoot en heeft Israël tot zijn bruid genomen.
Ook op politiek vlak is er ontrouw door gebrek aan vertrouwen in Jahwe, waardoor men voortdurend politieke allianties maakt met vreemde volkeren. En dan is er ook nog een woekerend sociaal onrecht.
Kortom: men kent Jahwe niet meer, men erkent Hem niet meer, men is Hem, zijn verbond en zijn bepalingen vergeten.
Tegenover die ontrouw van het volk is in de geschiedenis ook de trouw en de liefde van Jahwe voor zijn volk zichtbaar.
Het is een passionele liefde en daarom is er de pijn omwille van de ontrouw en zijn er wraakgevoelens.
Jahwe wordt hier heel menselijk voorgesteld,
maar toch krijgen menselijke wraakgevoelens en -emoties niet de bovenhand. Jahwe is niet zoals de mythische Medea,
die de ontrouw van haar echtgenoot Jason wreekt door zijn twee zoontjes te doden. Bij Jahwe haalt de barmhartigheid het, een tamelijk vrouwelijke kenmerk van God, want het Hebreeuwse woord voor barmhartigheid, rechamim,
betekent letterlijk ‘baarmoeders’, en wijst erop dat barmhartigheid
alles te maken heeft met de onvoorwaardelijke liefde van een moeder voor haar kind. Het is best mogelijk dat in Hosea 11, 1-9,
beginnend met een verwijzing naar de bevrijding uit Egypte, niet de liefde van een vader t.o.v. een zoon wordt beschreven, maar deze van een moeder.
Onze vertaling leest wel: want Ik ben God, Ik ben geen mens,
maar eigenlijk staat er: want Ik ben God, Ik ben geen man.
En het voeden en leren lopen zijn zaken de moeder op zich nam. De relatie, de liefde van God en de ontrouw van het volk,
wordt dus beschreven met menselijke relaties en in emotionele kleuren. In Hosea 1 en in Hosea 2, 4-45 overweegt het beeld van het huwelijk. In Hosea 11 dit van de relatie ouder-kind.
En hoewel het woord ‘liefde’ en het werkwoord ‘liefhebben’
niet overvloedig in de mond van de profeet verschijnen, in zijn boodschap staat de liefde van God centraal
en tegenover de schrijnende ontrouw van de mens verschijnt die liefde precies daardoor als onvoorwaardelijk. En hoewel de liefde van God als passioneel verschijnt, heeft liefde in de Bijbel weinig met emotionaliteit te maken,
maar met kennen en niet vergeten, erkennen en betrokkenheid, aandacht en eerbied, met engagement en inzet.
Het is een kwestie van ingesteldheid, van houding en gedrag.
Het is verlangen naar het leven, het geluk en het welzijn van een geliefde
en het omzetten van dit verlangen in concrete zorg voor dat leven, geluk en welzijn, in het opnemen van verantwoordelijkheid ervoor.
Dat is wat God altijd doet in en met en door mensen.
Dat is onze roeping: die mensen zijn door wie God de mensheid zegent, zoals Hij stelde aan Abraham:
Door u zal zegen komen over alle geslachten op aarde. (Genesis 12, 3)
Het was de roeping van de mensen van Israël voor elkaar, van hun priesters en koningen elkaar tot zegen te zijn.

Aan die roeping waren ze ontrouw.
Maar God kan nooit aan zichzelf ontrouw zijn. Daarom is Hij de heilige.
De kenmerken van zijn heiligheid zijn onvoorwaardelijke liefde en barmhartigheid. Wij allen zijn geroepen om deze kenmerken tot deze van ons eigen leven te maken.

2,1De zonen van Israël zullen talrijk zijn als het land van de zee, dat niet te meten en niet te tellen is; en waar hun eens gezegd werd: Gij zijt niet mijn volk, daar wordt hun nu gezegd: Gij zijt zonen van de levende God. 2Dan herenigen zich de zonen van Juda met de zonen van Israël, dan stellen zij beiden dezelfde man aan het hoofd, dan trekken zij op uit het land, want groot is dan de dag van Jizreel. 3Dan kunt gij weer tot uw broeders zeggen: Ammi - mijn volk - en tot uw zusters: Ruchama - erbarmen.

2, 14Ik verwoest haar wingerden en vijgenbomen, waarvan zij beweert: 'Dit is het loon dat ik gekregen heb van mijn minnaars'. Ik maak er verwilderd hout van, waar de dieren aan vreten. 15Ik vraag haar rekenschap voor de dagen die zij aan de Baäls gewijd heeft, waarop zij offervuren voor hen brandde, waarop zij, gesierd met haar ringen en halstooi, haar minnaars achterna ging en Mij vergat. Zo luidt de godsspraak van
Jahwe. 16En daarom weldra lok Ik haar weer naar Mij toe, zorg Ik dat zij naar de woestijn gaat en spreek Ik tot haar hart. 17Vervolgens geef Ik haar dan de wijngaarden terug en maak Ik het Achordal tot een poort van hoop. Daar wordt zij weer gewillig, zoals in de dagen van haar jeugd, toen zij optrok uit Egypte. 18Op die dag - zo luidt de godsspraak van Jahwe - zult gij tot Mij roepen: 'Mijn man!' Nooit roept gij Mij dan meer toe: 'Mijn Baäl!' 19Dan zal Ik de namen van de Baäls uit haar mond verwijderen: van hun namen wordt nooit meer gerept. 20Op die dag zal Ik een verbond sluiten, ten bate van hen, met de dieren in het wild, met de vogels in de lucht en met wat er kruipt op de grond. Boog en zwaard en oorlog sla Ik het land uit en in veiligheid laat Ik hen
wonen. 21Ik neem u als mijn bruid, voor altijd, als mijn bruid, in recht en gerechtigheid, in goedheid en erbarming, 22als mijn bruid, in onverbrekelijke trouw: dan zult gij Jahwe leren kennen. 23Op die dag ben Ik - zo luidt de godsspraak van Jahwe - ben Ik de hemel ter wille en is de hemel de aarde ter wille 24en is de aarde het koren, de most en de olie ter wille en zijn zij allen Jizreel ter wille. 25Dan bezaai Ik het weer, het land, dan erbarm Ik mij weer over Lo-Ruchama, dan zeg ik tot Lo-Ammi: 'Mijn volk zijt gij.' en dan zegt hij tot Mij: 'Mijn God!'

3, 1Jahwe sprak opnieuw tot mij: 'Nu moet gij een vrouw liefhebben die zich door een ander laat liefhebben en overspel bedrijft. Gij moet hetzelfde doen als Jahwe, die de zonen van Israël liefheeft, hoewel die zich tot andere goden keren en verzot zijn op rozijnenkoeken.'

14,5Ik wil hen van hun ontrouw genezen en hun van harte mijn liefde schenken. Mijn toorn heeft zich van hem afgewend. 6Ik wil voor Israël zijn als de dauw: als een lelie zal hij gaan bloeien en hij zal wortels schieten, als op de Libanon. 7Zijn scheuten lopen uit, zijn luister evenaart die van de olijfboom, zijn geur die van de Libanon. 8Zij zullen opnieuw in zijn schaduw zitten; zij zullen koren kunnen verbouwen, zij zullen bloeien als de wingerd en vermaard zijn als de wijn van de Libanon. 9Wat heb Ik dan nog met de afgoden te maken, Efraim? Ik ben het die hem verhoort en die naar hem omziet. Ik ben als een altijd groene cypres: aan Mij zijn uw vruchten te danken.

https://www.youtube.com/watch?v=LsMwiNEOPjo&ab_channel=StefBos-Topic BIDDEND VERWIJLEN
Drempelgebed: ZJ 25d

Lied: ZJ 610 Vernieuw Gij mij, o eeuwig licht

Psalm 80

Antifoon: Heer, God der hemelse scharen, laat thans ontwaken uw kracht: kom tot onze verlossing!

Herder Israëls, hoor!
Gij die Jozef leidt als uw schapen,*
die troont op de cherubs, verschijn ons.

Voor Efraim, Benjamin, Manasse, laat thans ontwaken uw kracht:* kom tot onze verlossing!
Breng Gij, o God, ons de keer:
in het licht van uw aanschijn bevrijding!

Heer, God der hemelse scharen,
hoelang nog de wolk van uw gramschap* over het gebed van uw volk?

Brood der tranen hebt Gij het doen eten, hebt het tranen overvloedig doen drinken;

nabuurvolken laat Gij om ons twisten, onze vijanden lachen om ons.

God der hemelse scharen, breng Gij ons de keer: in het licht van uw aanschijn bevrijding!

Een wijnstok groef Gij los uit Egypte, verdreef volken dat hij hier geplant werd:

de grond hebt Gij voor hem bereid,* toen heeft hij wortels gemaakt,
hij heeft het land overdekt.

Zijn schaduw bedekte de bergen, zijn ranken de cederen Gods,
tot de zee reikte hij met zijn takken, met zijn uitlopers tot de Rivier.

Waarom hebt Gij geslecht zijn ommuring, dat elk die voorbij komt hem plundert,

het wilde zwijn aan hem vreet,
het gedierte des velds aan hem knaagt?

God der hemelse scharen, o keer toch, zie neer uit de hemel, aanschouw het:

hergeef hem uw zorg, deze wijnstok, de loot die uw rechterhand plantte,* de zoon die Gij sterkte verleend hebt;

die hem wilden verbranden als afval vergaan voor uw dreigend gelaat.

Zij uw hand over deze uw gunsteling,
het geslacht dat Gij sterkte verleend hebt:

en nooit dwalen wij meer van U af. Doe ons leven aanroepen uw naam.

Heer der hemelse scharen, breng Gij ons de keer: in het licht van uw aanschijn bevrijding!

(We staan op.)

Eer zij de heerlijkheid Gods: Vader, Zoon en heilige Geest.

Zo was het in den beginne,
zo zij het thans en voor immer,*
tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

Antifoon: Heer, God der hemelse scharen, laat thans ontwaken uw kracht: kom tot onze verlossing!

Lezing uit: Richtsje Abma, Liefde, in:

In de bijbel ontbreekt in ieder geval de suikerlaag van romantiek, zwijmelen en sentiment. Men moet de betekenis van het Hebreeuwse woord ahav niet alleen zoeken in de sfeer van de emotie. Liefde in bijbelse zin heeft te maken met inzet. (…)
Liefde is in de bijbel een werkwoord. Soms is het zelfs een gebod. De sfeer eromheen is dus nuchter – het is niet primair een gevoel maar een kwestie van houding en gedrag.

(In: Frans Maas e.a. red., De Bijbel Spiritueel. Bronnen van geestelijk leven in de bijbelse geschriften)

Stilte

Onze Vader

Afsluitend gebed:

God van Israël en onze God,
die uw volk niet vergeeft en niet prijsgeeft aan het duister en nog uw stem laat horen als over ons de nacht valt,
wij zegenen U.
Gij wijst ons terecht en wijst ons de weg met uw woord van liefde én oordeel.
Gij spreekt nog tot ons door uw profeten, deze van vroeger en van heden.
Gij roept ons weg uit ons dolen en dwalen en onthoudt ons uw visioen van vrede niet.
Zegen ons dan met uw Geest
en geef dat wij, bevlogen van uw liefde, ingaan in uw Koninkrijk.
Amen.

(Naar Sytze de Vries)