Tekst en onderricht mei 2025



PSALMEN: GEDICHTEN EN GEBEDEN VOL LEVEN
Gebed:

Geef ons Uw Woord, Heer,
en maak ons voor Uw Woord open en aandachtig.
Uw Woord waarin Gij U openbaart en wij ons ware wezen herkennen.
Uw Woord dat ons verruimt en verrijkt, ons inspireert tot het hoogste,
het meest menselijke, het goddelijke.
Uw Woord dat ons leidt
om scheppend en verrijkend in het leven te staan, liefdevol, vredevol en vreugdevol.
Uw Woord dat ons oproept om Uw Zoon te volgen
en deel te nemen aan het Koninkrijk. Geef dat wij er nooit verstoken van zijn. Amen.


Over klagen en klachten…

Dieren klagen niet. Je hoort ze in ieder geval niet klagen. Klagen hoort bij lijden.


Dieren lijden wel maar kennen geen lijden waarbij men weet hoe goed het vroeger was en hoe het misschien nooit meer worden zal.
Bij mensen kan klagen al behoren bij miniem ‘lijden’
zoals het ervaren van enig ongemak
of de constatatie dat iets niets verloopt zoals het gewenst was. Iedereen beaamt wel tot er mensen zijn die te vlug klagen, klagen zonder reden, eigenlijk geen reden tot klagen hebben.
En er zijn gewis mensen die de klagende mens tot hun imago gemaakt hebben.
Er is een vorm van zelfbeklag en klacht
die uitdrukking kunnen zijn van dieperliggende frustraties
of van onmacht om met de geringste moeilijkheid om te gaan. En dan zijn er mensen die effectief reden tot klagen hebben, maar die dat zelden of nooit doen.
Van hoeveel mensen mocht ik al niet horen dat ze, alhoewel ze in de laatste perioden van hun leven
geconfronteerd waren met pijn en ongemakken, nooit klaagden. Maar voor heel wat mensen is er genoeg reden tot klagen.
De lijst van deze echt beklagenswaardige mensen is eindeloos. Dankzij de televisie hebben ze zelfs veelal een gezicht gekregen.
De landen opnoemen waar het lijden hen treft volstaat om de lijst op te stellen. Maar er lijkt geen beginnen aan.
De schepping is blijkbaar inderdaad verworden tot een ‘tranendal’.

Het Joodse volk heeft in de loop van de geschiedenis veel redenen tot klagen gehad.
Het restant van de tweede en laatste tempel, in 70 na Christus
door de Romeinse legioenen van Titus verwoest, heet niet toevallig de ‘Klaagmuur’.
Na die verwoesting en de daaropvolgende tweede diaspora, werd het Joodse volk slachtoffer van een Grieks, een Romeins en daarom later ook christelijk anti-semitisme,
dat zijn meest monstrueuze afloop kende in de Sjoach tijdens WO II.
De vele klaagpsalmen die in de psalter te vinden zijn hebben Joodse gelovigen dan ook in de loop der eeuwen
altijd weer kunnen vergezellen als rechtmatige uiting van lijden.

In 721 (v.Chr.) komt de Assyrische koning Sargon II aan de macht en hij zou regeren tot 705.
In zijn eerste regeringsjaar sloeg hij de opstand tegen zijn gezag van enkele kleine staten en vorstendommen neer
en zo veroverde hij in 721 ook de hoofdstad van het Noordrijk Israël en deporteerde hij veel inwoners van dit koninkrijk.
Hij en zijn opvolgers bedreigden ook voortdurend het Zuidrijk Juda en Jeruzalem. Maar ze konden de tempelstad niet innemen.
De profeet Jesaja maakte die woelige jaren mee.
De Babyloniërs namen vanaf 606 het bewind van de Assyriërs over. Joachaz en Jojakim, de koningen van het Zuidrijk Juda,
bleven eerst trouw aan de Babylonische vorst Nebukadnessar, maar in 602 kwam Jojakin in opstand.
Nebukadnessar verbande hem naar Babylonië
en plaatste zijn oom Sidkia, zoon van de religiehervormer Josia, op de troon. Maar ook hij kwam in 587 in opstand, rekenend op de steun van Egypte.
De Babyloniërs belegerden Jeruzalem,
versloegen het ontzettingsleger van de Egyptenaren, namen de stad in en verwoestten de tempel.
De koning en heel wat priesters en edelen
en zeer veel voor Babylonië waardevolle ambachtslieden werden naar Babylonië gedeporteerd.

De profeet Jeremia was daar ooggetuige van.
De Perzen namen op hun beurt het bewind van de Babyloniërs over en in 555 kwam Kores of Cyrus aan de macht.
Hij maakte door een edict in 538 een einde aan de ballingschap, gaf de Judeërs toestemming om naar Juda terug te keren
en de tempel te herbouwen.
In die tijd situeren zich de profetieën van de Deutero- en de Trito-Jesaja.

In periode van de ballingschap en in de ballingschap zijn zeker psalmen ontstaan en het is mogelijk dat psalm 44 en psalm 80 ook uit die tijd stammen.
Maar dat is niet zeker.
Bovendien kan men ‘ballingschap’ ook ruimer interpreteren. Ziekte en lijden verbannen de mens immers uit het gewone leven, plaatsen de mens aan de marge van de samenleving
en een periode van ziekte en lijden, ook psychisch lijden, voelt aan als een verbanning, als een ballingschap.

Het lijden dat men dan ervaart kan in klagen en klachten geuit, ‘geventileerd’ worden.
Gebeurt dit, dan wordt het lijden zeker niet verdrongen.
Dan is ook de lijdende hoorbaar en blijft hij niet in stilte en in de marge.
Hij krijgt aandacht en verwerft zich een identiteit: deze van lijdende en slachtoffer.
Dat is een zeer goede zaak, zolang men deze slachtofferrol niet aanhoudt en zijn identiteit van slachtoffer niet opdringt als eigenlijke identiteit,
een gevaar dat niet denkbeeldig is als er geen andere identiteit te verwerven valt. In ieder geval is de terechte klacht een therapeutisch gegeven.
En in veel gevallen is een klacht ook meer dan een mededeling,
maar is een klacht in gebed gegoten gericht op verhoring en verandering.
Men wil ‘omkering’ van de situatie
en in de Bijbelse klaagpsalmen spreekt het vertrouwen dat dit kan
en dat uiteindelijk God garant staat voor die ‘omkering’.
In die klaagpsalmen wordt de actie-omkering nog sterker
als de klacht niet alleen zelfbeklag is, niet louter een beschrijven van ellende, maar ook een aanklacht wordt.
En die aanklacht, waarbij God verantwoordelijk wordt gesteld voor het lijden,
wordt nog schrijnender als de klager zich als ‘rechtvaardige’ presenteert en stelt dat het lijden onverdiend is en hij dus wel degelijk slachtoffer is. In de klaagpsalmen is de visie dat lijden een gevolg is van zonde en schuld eigenlijk niet zo sterk aanwezig.
Zo wordt de visie weersproken van de zgn. deuteronomisten, die in hun hervormingsijver de zondigheid en de afgoderij van zowel het Noordrijk als het Zuidrijk als de oorzaak
van de ondergang van de koninkrijken en de ballingschappen aanduiden en een bedrogen en verbolgen straffende God voorhouden.

PSALM 44

Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een compositie.

2 God, wij hoorden het met eigen ogen, onze vaderen verhaalden het ons:

wat in hun dagen Gij liet geschieden, in die dagen van het begin.

3 Met eigen hand hebt Gij verdreven de heidenen, hen daar geplant;

volksstammen verdelgd, hen vermeerderd.

4 Want waarlijk niet dankzij hun zwaard kregen zij dit land in bezit,*
eigen strijdbaarheid bracht hun geen zege:

uw ingreep, uw lichtend aanschijn bracht redding. Gij schonk hun uw gunst.

5 Gij waart het, mijn koning, mijn God, die gebood de bevrijding van Jakob:

6 met u vellen wij onze belagers,* wij hebben op hen die ons tartten de voet gezet in uw naam.

7 Mijn vertrouwen is niet op mijn boog, mijn zwaard brengt mij niet de zege;

8 Gij slechts redt ons van onze vervolgers, Gij maakt onze haters beschaamd:

9 God gold onze triomf, dag aan dag; uw naam mochten wij altijd weer loven.

10 En nu hebt Ge ons verstoten, vernederd, gaat niet meer aan de spits onzer scharen,

11 doet ons wijken voor de belagers; onze haters plunderen zich rijk.

12 Gij levert als slachtvee ons uit, Ge verstrooit ons onder de heidenen,

13 Gij verkoopt uw volk wel niet duur, hebt zijn waarde niet hoog aangeslagen.

14 Gij zendt ons: van de naburen hoon, spot en terging van wie ons omringen,

15 maakt ons onder de volken spreekwoordelijk; heidenen schudden het hoofd over ons.

16 Elke dag opnieuw zie ik mijn schande, de vernedering ligt op mijn gelaat

17 om de taal van wie spotten en honen, om de blikken van haat en van wraakzucht.

18 Het kwam alles over ons hoofd: en toch - wij vergaten U nimmer,*
lichtten nooit de hand met uw verbond;

19 ons hart was nimmer ontrouw, ons voetspoor week niet van uw pad,

20 ofschoon Ge ons gaan deed, gekromd, door het oord waar de jakhalzen huizen,* ons in schaduw des doods hebt gehuld.

21 Zo wij Gods naam hadden verzaakt, tot een vreemde God hieven de handen,

22 zou God dat niet hebben gepeild?
Hij toch weet wat het hart houdt verborgen.

23 Om u doodt men ons - dag aan dag,
ziet men ons als slachtvee - een troep schapen.

24 O, ontwaak! Waarom sluimert Gij, Heer? ontwaak - verwerp ons niet voor immer.

25 Waarom wendt Ge uw aangezicht af, vergeet Gij onze nood en verdrukking?

26 Onze ziel ligt terneer in het stof, ons lijf is aan de aarde gebonden.

27 Verrijs! Kom Gij ons te hulp:
verlos ons in uw ontferming!

PSALM 80

1 Voor de koorleider. Op de wijze van 'Lelien'. Een getuigenis van Asaf. Een psalm.

2 Herder Israëls, hoor!
Gij die Jozef leidt als uw schapen,*
die troont op de cherubs, verschijn ons.

3 Voor Efraim, Benjamin, Manasse, laat thans ontwaken uw kracht:* kom tot onze verlossing!

4 Breng Gij, o God, ons de keer:
in het licht van uw aanschijn bevrijding!

5 Heer, God der hemelse scharen, hoelang nog de wolk van uw gramschap* over het gebed van uw volk?

6 Brood der tranen hebt Gij het doen eten, hebt het tranen overvloedig doen drinken;

7 nabuurvolken laat Gij om ons twisten, onze vijanden lachen om ons.

8 God der hemelse scharen, breng Gij ons de keer: in het licht van uw aanschijn bevrijding!

9 Een wijnstok groef Gij los uit Egypte, verdreef volken dat hij hier geplant werd:

10 de grond hebt Gij voor hem bereid,* toen heeft hij wortels gemaakt,
hij heeft het land overdekt.

11 Zijn schaduw bedekte de bergen, zijn ranken de cederen Gods,

12 tot de zee reikte hij met zijn takken, met zijn uitlopers tot de Rivier.

13 Waarom hebt Gij geslecht zijn ommuring, dat elk die voorbij komt hem plundert,

14 het wilde zwijn aan hem vreet,
het gedierte des velds aan hem knaagt?

15 God der hemelse scharen, o keer toch, zie neer uit de hemel, aanschouw het:

hergeef hem uw zorg, deze wijnstok, 16 de loot die uw rechterhand plantte,* de zoon die Gij sterkte verleend hebt;

17 die hem wilden verbranden als afval vergaan voor uw dreigend gelaat.

18 Zij uw hand over deze uw gunsteling, het geslacht dat Gij sterkte verleend hebt:

19 en nooit dwalen wij meer van U af. Doe ons leven aanroepen uw naam.

20 Heer der hemelse scharen, breng Gij ons de keer: in het licht van uw aanschijn bevrijding!

Duiding bij de Psalmen:

Naast individuele klaagpsalmen zijn er ook collectieve klaagpsalmen.
Ps 44 en Ps 80 zijn collectieve klaagpsalmen
en het individuele klagen in Ps 44, 5.7.16-17, geschiedt in naam van het volk. Ps 44 lezen we in het tweede psalmboek (42-72) en Ps 80 in het derde (73-89). In de gehele psalter is ongeveer één derde van de psalmen klaagpsalmen,
maar in het tweede en derde psalmboek samen beschouwd, is dat meer dan de helft. Ps 44 wordt samen met Ps 43, 45-49 en 84-88 toegeschreven aan de Korachieten.
Men denkt dat dezen lid waren van een tempelzangersgilde
en hun naam zou wijzen op afstamming van een zekere Korach, een nazaat van Levi.
In Numeri 16 lezen we over een opstand van Korach tegen Mozes en Aäron. Maar in 2 Kronieken 20 wordt verhaald dat het gezang van de Korachieten aan het leger van Israël de overwinning schenkt.
Ps 44 is opgebouwd uit vier delen die almaar korter worden. Het eerste deel telt 24 regels en bevat vv. 2-9.
Het is een hymnische en dankbare herinnering aan het verleden,
die dient om er God op te wijzen hoe betrouwbaar en goed Hij wel was, met de indirecte vraag of Hij dat ook nu weer niet zou wezen.
Het tweede deel telt 18 regels, bevat vv. 10-17
en is de klagende beschrijving van de actuele nood,

waarvan het contrast met het heerlijke verleden aangemeld wordt
met het contrast oproepende ‘En nu’ waarmee v. 10 begint.
Het derde deel telt 14 regels, bevat vv. 18-23 en is een klagend protest, een aanklacht, die flink doet denken aan verzen uit het boek Jesaja
die het hebben over de lijdende dienaar.
Zoals reeds eerder gezegd is niets meer over van een visie die het lijden ziet als een straf van Godswege.
Het vierde deel telt nog 8 regels en bevat vv. 24-27.
Het is een bede om redding waarvan v. 24 ons doet denken
aan de noodkreet van de apostelen tijdens de storm midden op het meer gericht tot de op de achterbank slapende Jezus.
In Ps 121, 4 lezen we echter:
Zie, niet sluimert, niet slaapt de behoeder van Israël.

Ook Ps 80 bevat vier delen
die door een gelijkaardig refrein netjes van elkaar te onderscheiden zijn. Deel één, vv. 2-3 met refrein in v. 4,
is net als deel vier, vv. 16-19 met refrein in v. 20, een smeekbede, die we ook aantreffen in het vierde deel van Ps 44.
Deel twee, vv. 5-7 met refrein in v. 8 is de klagende beschrijving van de ellende, zoals ook het tweede deel van Ps 44..
Deel drie, vv. 9-14 met refrein in v. 15 bevat een terugblik naar het heerlijke verleden zoals in het eerste deel van Ps 44, maar ook het protest van het derde deel van Ps 44. Vier metaforen voor God komen hier aan bod:
de herder, de wijngaardenier, de legeroverste en de ouder.
De herder is in het Oude Nabije Oosten het gebruikelijke beeld voor de koning en wijst op de verantwoordelijkheid van de vorst voor het welzijn van het volk.
Maar ook de andere beelden bevatten een vingerwijzing naar Gods verantwoordelijkheid voor het leven van zijn volk.

Helpt klagen?
Het lucht op, zegt men.
Je maakt anderen attent op een noodsituatie.
Er zit een duidelijke ‘smeekbede’ in,
een appel op medemenselijkheid en barmhartigheid.
Klagend kun je ook nadenken over eigen eventuele verantwoordelijkheid hetzij i.v.m. de oorzaak van de situatie, hetzij over een mogelijke oplossing. Voor zover klagen een smeekgebed is,
geldt hier wat over iedere vorm van smeekgebed dient gezegd te worden.
Verhoring ligt niet altijd in de lijn van de verwachting…

Muziek: https://www.youtube.com/watch?v=9jBDR_0ck4U&ab_channel=magociclo