tekst en onderricht febriari 2025
PSALMEN: GEDICHTEN EN GEBEDEN VOL LEVEN
Gebed:
Geef ons Uw Woord, Heer,
en maak ons voor Uw Woord open en aandachtig.
Uw Woord waarin Gij U openbaart en wij ons ware wezen herkennen.
Uw Woord dat ons verruimt en verrijkt, ons inspireert tot het hoogste,
het meest menselijke, het goddelijke.
Uw Woord dat ons leidt
om scheppend en verrijkend in het leven te staan, liefdevol, vredevol en vreugdevol.
Uw Woord dat ons oproept om Uw Zoon te volgen
en deel te nemen aan het Koninkrijk. Geef dat wij er nooit verstoken van zijn. Amen.
Psalm 32
1 Van David. Een compositie.
Zalig wiens overtreding vergeven, wiens zonde is uitgewist.
2 Zalig de mens
wien de Heer niet meer toerekent wat is misdreven, in wiens hart niets heimelijks huist.
3 Want zolang ik zweeg, teerde mijn kracht weg, mijn snikken brak los, elke dag.
4 Dag en nacht bleef uw hand op mij wegen:
ik verschrompelde tot in het merg, * of mij midzomerhitte verschroeid had.
5 Tot ik U mijn zonde bekend heb, mijn kwaad niet langer verzweeg,
wist: de Heer biecht ik mijn overtreding. Toen vergaaft Gij mijn zonde, mijn schuld.
6 Daarom bidde tot U wie gelooft ten tijde dat hij zich belaagd weet.
Dan, hoe dreigend het water ook wast, hem vermag het niet te bereiken.
7 Gij, mijn schutse, ontheft mij van druk, bevrijding schept Gij rondom mij.
8 Inzicht geef Ik u, onderrichting, omtrent de weg die gij gaan moet. * Ik geef raad. Mijn oog is op u.
9 Weest daarom niet als een paard, niet een redeloos muildier gelijk.
Men moet met toom en met bit zijn koppigheid weten te breken. * Want anders komt het u te na!
10 Slagen talloos wachten wie kwaad zoekt, * doch wie zijn rust weet in de Heer,
hem zal Gods genade omgeven.
11 Verblijdt u: want Hij is de Heer.
Zingt, vromen, Hem van uw vreugde, * zingt, oprechten van hart, uw vervoering!
Duiding bij Psalm32
Psalm 32 is de tweede van de zeven boetepsalmen.
Wat in de titel van onze psalmvertaling met ‘compositie’ wordt vertaald
luidt in het Hebreeuws maskiel, hetgeen ook als ‘wijsheidsgedicht’ kan vertaald worden. En inderdaad, hier wordt een ervaring als lering voorgehouden.
Het is de ervaring van vergeving,
een bevrijdende ervaring, een ervaring van herstel, een gelukkigmakende ervaring.
Vandaar een zaligspreking in vv 1-2,
zoals we die ook bij de aanvang van Ps 1 en 41 aantreffen:
Ps 1, 1 Gelukkig de man die niet treedt in het overleg van de bozen, op de weg van de schenders geen voet zet.
Ps 41, 2 Gelukkig wie oog voor de nederige heeft:
staat het kwaad, de Heer brengt hem ontzet.
Vergeving is de ervaring van Gods barmhartigheid, van zijn onvoorwaardelijke liefde, de ervaring die ook de verloren zoon uit de parabel in het Lc-evangelie te beurt viel. Het is de ervaring van Gods wezen, van wie God eigenlijk is.
Van die ervaring wil de psalmist ‘belerend’ getuigen
en daarmee ook God loven en zijn grootheid, d.w.z. zijn liefde verkondigen.
Iets dergelijks lezen we bij wijlen André Louf, de voormalige abt van de trappistenabdij van de Catsberg in Noord-Frankrijk, even over de grens met Westouter,
in wat hij schreef over de apostel Petrus:
Bij het zoeken naar een leider is Jezus niet uit
op een model van deugdzaamheid of van volmaaktheid. (…)
Hier zou Petrus beslist niet voor in aanmerking zijn gekomen. (…) Neen, Petrus is geen model van uitwendige deugdzaamheid.
Hij is echter in staat een ervaring door te geven van iets wat hij zelf omwille van Jezus heeft mogen beleven,
en waarvan hij voor altijd getuigenis kan afleggen. Blijkbaar is de ervaring van Gods onvoorwaardelijke liefde alleen weggelegd voor de zondaar,
maar wel voor de zondaar die ‘terugkeert’, die erkent en belijdt én vertrouwt op Gods barmhartigheid.
Deze tendens is ook aanwezig is de parabel van de farizeeër en de tollenaar.
De psalmist getuigt van Gods liefde, maakt deze lovend bekend
en roept tevens op tot bekering en vertrouwvol erkennen en belijden van zonde. De vergeving, die pure genade is en geen verdiende gunst,
volgt dus op de erkenning en belijdenis van het kwaad.
En deze zijn ook geen prestatie waaraan een beloning vastkleeft,
maar zijn eveneens een genadevol gegeven, een uiting van een innerlijke noodzaak, namelijk, de nood om bevrijd te worden van een innerlijk lijden
waarvan sprake in vv 3.4.6b.
Dit lijden zou men kunnen duiden als de ervaring van een straffende God, maar het is eigenlijk de mens die zichzelf straft
met dit onware en ondoelmatige beeld van God, een beeld dat aan de zonde kleeft. De mens in het paradijs had geen dergelijk Godsbeeld.
God openbaart zijn ware wezen, zijn barmhartigheid en liefde, aan wie erkennend en belijdend tot Hem nadert,
aan wie terug in alle naaktheid uit het struikgewas tevoorschijn treedt. We verwijzen opnieuw naar de verloren zoon en de tollenaar.
En weer kunnen we André Louf citeren:
"De mens is altijd op zoek naar de waarheid,
naar vergeving en naar verlossing van zijn innerlijke strijd.”
Hij benadrukte hoe belangrijk het was voor een ziel
om de waarheid van Gods liefde en barmhartigheid te erkennen. Wilfried Vanden Avenne, monnik van Westvleteren voegde hieraan toe dat de erkenning van onze tekortkomingen
en het belijden van onze zonden ons dichter bij God brengt. En op diens rouwprentje staat deze tekst van Louf:
“Die groot gaan op hun edelmoedigheid en goede werken worden niet meer bij de Heer verwacht.
Hij stuurt ze met lege handen terug.
Maar die vanuit hun diepste wezen mogen schreien van ellende en, ondanks die ellende, blijven dorsten naar heiligheid,
zullen door de Heer ontvangen
en met zijn liefde rijkelijk bedeeld worden.”
Het aandeel van de mens in dit bevrijdende gebeuren is dus tot God naderen en spreken, in relatie en dialoog gaan staan en een angstige en verbergende houding verlaten,
de houding van de mens in de tuin van Eden die zich verbergt voor de hem zoekende God.
Er zij tenslotte nog opgemerkt
dat er in deze psalm geen sprake is van zonden vergevende offerrituelen, hetgeen zou kunnen wijzen op een late ontstaansperiode van de psalm.
Psalm 51
1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 Toen de profeet Natan bij hem was geweest, omdat hij tot Batseba was gegaan.
3 Wees mij, God, in uw goedheid genadig,* neem in uw oneindig erbarmen
mijn overtredingen weg.
4 Zuiver mij geheel van mijn zonde, reinig mij van wat ik misdeed.
5 Want ik ben mij bewust dat ik schuld heb: steeds ziet wat ik begaan heb mij aan;
6 tegen U, U alleen was mijn zonde, Gij doorziet het kwaad dat ik deed.
Hoe Gij vonnist: Gij zijt rechtvaardig, onaantastbaar in uw gericht.
7 Zie, als zondig mens ben ik geboren, in die schuld bij mijn moeder verwekt;
8 waarheid eist Gij - zie! - tot op de bodem, geeft mij inzicht waar ik mij verberg.
9 Raak met hysop mij aan: ik zal rein zijn, maak mij smetteloos: witter dan sneeuw,
10 spreek mij weer van de volheid der vreugde – en mijn kracht die Gij brak springt omhoog.
11 Wend uw aangezicht af van mijn zonden, al wat ik beging delg het uit;
12 God, herschep mijn hart, maak het zuiver, geef mijn geest, diep in mij, nieuw bestand;
13 verban mij niet: ver van uw aanschijn, noch onttrek mij uw heilige geest.
14 Hergeef mij het geluk om uw heil, laat bereide gezindheid mijn kracht zijn:
15 want dan wijs ik verdoolden uw wegen, schuldigen vinden de weg tot U terug.
16 Bloedbevlekt ben ik - God, neem het van mij! dat ik jubelend uw vrijspraak mag melden:
17 Heer, leg Gij mij het woord op de lippen en mijn mond verkondigt uw lof.
18 Ik weet: offers zult Gij niet verkiezen, bracht ik brandoffers - Gij wees ze af;
19 mijn offer aan God: mijn berouw,* een berouwvol en nederig hart
zult Gij, God, niet als te gering zien.
20 Verleen Sion, behaagt het U, voorspoed; bouw Jeruzalems muren weer op.
21 Dan zult Gij genadig aanvaarden offers U gebracht naar den eis,* offerdieren verteerd door het vuur,
en leidt men, om brandoffer te zijn, jonge stieren tot uw altaren.
Duiding bij Psalm 51
Psalm 51 is de centrale boetepsalm.
Hij komt iedere vrijdagmorgen als eerste in het morgengebed van het getijdenofficie of breviergebed
en Benedictus verordent in zijn regel dat hij iedere morgen moet gebeden worden.
De titel van de psalm brengt pseudepigrafisch de psalm in verband met het berouw van koning David, die door de profeet Natan gewezen wordt op zijn afschuwelijk wangedrag.
Het relaas van het seksueel machtsmisbruik
en van de daaropvolgende moorddadige doofpotoperatie van Gods geliefde koning lezen we in 11de en 12de hoofstuk van 2 Samuël.
Het illustreert op een voortreffelijke wijze hoe het kwade zijn oorsprong vindt in het zelfzuchtige en angstige ego.
Dat David, Batseba, de vrouw van zijn legeraanvoerder Uria, de Hethiet, tot zich neemt tijdens diens afwezigheid, getuigt van een zelfzucht
die gebruik maakt van macht
en die geen rekening houdt met de grenzen van fatsoen en wettelijkheid. Haar zwangerschap brengt het grensoverschrijdend gedrag aan het licht en dan volgen pogingen om de zwangerschap op Uria af te wentelen
en als dat niet lukt, dan maar zorgen dat hij Batseba op legale wijze als vrouw kan nemen, door te regelen dat Uria sneuvelt.
David is dus Gods geliefde koning
en met hem worden vele andere koningen vergeleken om hun vroomheid en getrouwheid aan God af te meten. Zo lezen we over de achterkleinzoon van David, Abia:
1 Kon 15, 3 Hij bedreef alle zonden die zijn vader voor hem had bedreven.
Hij was Jahwe zijn God niet zo volkomen toegedaan als zijn vader David dat was geweest. (…) 5 Want David had gedaan wat Jahwe behaagt
en was zijn leven lang niet afgeweken van de geboden die Jahwe hem had gegeven, behalve met betrekking tot Uria de Hethiet.
Over de zoon van Abia, Asa, lezen we dan even verder:
11 Asa deed wat Jahwe behaagt, juist zoals zijn vader David.
Het moge verwonderlijk heten dat de Bijbel hier geen doofpot kent
en er moet een reden zijn waarom de eindredactie de misstap van David niet alleen bewaard heeft, maar ook zeer gedetailleerd presenteert.
We kunnen hier helaas niet dieper op ingaan.
Maar de reden moet – denk ik - misschien wel gelegen zijn in het gegeven
dat deze hele soap de zwakheid en zondigheid van de door God geliefde mens weergeeft en daartegenover de onvoorstelbare trouw van God aan de zondige mens aantoont.
In de psalm komen vele stemmingen voor. De psalm is een smeekgebed.
In de vv 9-14 komen in 6 verzen 12 smeekbeden voor.
De psalm is bij wijlen een lofzang, een belijdenis van wie God is. De psalm is ook erkenning van zwakheid en zondigheid.
Na de zondeval zei Eva zoiets als: ‘Ik niet, de slang heeft het gedaan.’ Hier wordt de komma verplaatst: ‘Ik, niet de slang heeft het gedaan.’ Het is een totaal eerlijke bekentenis.
Er wordt geen verontschuldiging gezocht, behalve dan, dat eraan herinnerd wordt dat
de natuur van de mens naar het kwade geneigd is: v7. Maar dat is niet het hoofdthema van de psalm,
wel de barmhartigheid en de rechtvaardigheid van God. Vooral de barmhartigheid die meteen al in v3 ter sprake komt.
Het is de erkenning van die barmhartigheid die de mens tot bekennen brengt en tot lofprijzing en tot vertrouwvol smeekgebed.
In dat smeekgebed wordt niet gebeden om de gevolgen van de zonde uit te wissen. Dat zou een gebed zijn vanuit angst voor menselijke afkeer en veroordeling.
Er wordt gebeden om transformatie, om herstel dat herschepping inhoudt, een nieuw mens worden.
Meteen wordt het wezen van ware vergeving duidelijk gemaakt:
vergeven is niet vergeten, niet het weggommen van de fout, geen doofpot. Vergeving, die bekennen als voorwaarde heeft, is herschepping,
stelt de mens in staat innerlijk een ander mens te worden en weer te beantwoorden aan wie de mens wezenlijk is.
Ook hier is echter weer sprake van innerlijke pijn die de mens confronteert met het niet-zichzelf zijn
en doet verlangen naar genezing, naar herschepping.
Het offer dat God vraagt is de bereidheid om door Gods liefde genezen te worden. Dat is het wezen van waarachtig berouw. Dus niet angst voor straf.
Dat er toch sprake is van verzoenende offerrituelen in vv 20-21 verbreedt het perspectief van herschepping van de persoon naar dat van het herstel van Jeruzalem
en wijst dus ook naar een exilische of vroeg-postexilische ontstaansperiode.
Psalm 130
1 Een bedevaartslied van Salamo.
Uit afgronden roep ik U, Heer;
2 hoor mij, Heer, ik blijf vragen.
O, mocht uw oor het verstaan hoe ik schrei om erbarmen.
3 Onthield Gij de schulden, o God, wie hield stand in uw oordeel?
4 Doch vergeving is er bij U, want zó wilt Ge gevreesd zijn.
5 Ik wacht de Heer, ik wacht Hèm, ik hoop op zijn belofte:
6 stil verbeid ik de Heer,* meer dan wachters de morgen, zij die wachten de morgen.
7 Dat Israël wachte de Heer; want bij de Heer is genade,*
kwijtschelding bij Hem menigvuldig.
8 Hij is het die Israël kwijtscheldt al wat het aan schuld heeft.
Duiding bij Psalm 130
Psalm 130 is qua stemming heel gelijkend op psalm 51.
Er is lofprijzing voor Gods barmhartigheid en rechtvaardigheid,
er is smeekgebed vanuit de erkenning daarvan en vanuit zondebesef.
Deze 6de boetepsalm komt ook voor in de klassieke uitvaartliturgie
en dit vooral omdat in vv 5-7 de verwachting van de opstanding beluisterd wordt. Vergeven worden kan echter ook gezien worden als verrijzen, opstaan tot nieuw leven. Er is sprake van ‘afgronden’, ‘diepten’ in het meervoud.
Verwezen wordt naar de diepte van de menselijke ellende en zondigheid, waaruit de mens niet uit eigen kracht kan omhoogklauteren,
en naar de diepte en onpeilbaarheid van Gods barmhartigheid. En beide diepten worden als evenredig ervaren.
Het is het besef van de immensiteit van Gods liefde en barmhartigheid die de mens vertrouwen schenkt en in staat stelt op te klimmen
en tot God te naderen.
Daarom staat de psalm ook in de reeks van de bedevaartspsalmen 120-134. Het ‘vrezen’ waarvan sprake in v4 is dat van de vrees voor God,
die in de wijsheidsliteratuur als begin van wijsheid wordt geacht.
Zo in psalm 111, waar onze psalmvertaling meteen aangeeft wat ‘vrees’ betekent:
111,10 Grondbeginsel der wijsheid: ontzag voor de Heer.
Dit ontzag houdt erkenning van zijn liefde en barmhartigheid in, een erkenning die leidt naar waarheid en waarachtig nieuw leven, naar het verlangen om herschapen te worden.
Muziek: https://www.youtube.com/watch?v=2zIdpkBBLpM
Lezing:
In de Talmud leert men dat de mens die vergeven is,
dichter bij God is dan de mens die nooit fouten begaan heeft. In het Hebreeuws betekent tiqwah zowel ‘hoop’ als ‘draad’.
Nu vertellen de rabbijnen: elke mens is door een draad (tiqwah) met God verbonden. Wanneer de mens zondigt, breekt de draad en verliest hij gaande weg de hoop (tiqwah). Als hij zich bekeert en God hem vergeeft,
dan wordt er een knoop in de twee eindjes van de draad gelegd
en is deze korter geworden, maar de afstand tussen God en mens is kleiner geworden en de ‘hoop-draad’ (tiqwah) is er bovendien door versterkt!
Afsluitend gebed:
Heer,
Onderricht ons in uw woorden, schenk ons leven op uw wegen.
Laat uw woorden in ons branden als een vuur voor hart en handen.
Dat uw goedheid ons mag vinden, dat uw heil onze toekomst wordt en uw woord ons weerwoord is waar het leven wordt weersproken.
Laat uw woorden in ons branden als een vuur voor hart en handen.
Blijf gedenken wie wij zijn,
Gij, onze hoop, waar de nacht nog duurt, Gij, onze troost waar wij verdwaald zijn. Met uw woord schenkt Gij het leven.
Laat uw woorden in ons branden als een vuur voor hart en handen
Opvolging:
Lees een week lang iedere morgen Psalm 130….