Tekst en Onderricht december 2019

 

 


10 december 2019
EEN GOD MET EEN MENSELIJKE EMOTIE: BARMHARTIGHEID
“Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is.” (Lc 6,36)

Bijbellezing uit het evangelie van Lucas:

6, 27 Tot u die naar Mij luistert zeg Ik:
Bemint uw vijanden, doet wel aan die u haten,
28 zegent hen die u vervloeken
en bidt voor hen die u mishandelen.
29 Als iemand u op de ene wang slaat,
keert hem ook de andere toe;
en als iemand uw bovenkleed van u afneemt,
belet hem niet ook uw onderkleed te nemen.
30 Geeft aan ieder die u iets vraagt,
en als iemand wegneemt wat u toebehoort, eist het niet terug.
31 Zoals gij wilt dat de mensen u behandelen, moet gij het hun doen.
32 Als gij bemint wie u beminnen
wat voor recht op dank hebt ge dan?
Ook de zondaars beminnen wie hen liefhebben.
33 Als gij weldoet aan wie u weldaden bewijzen,
wat voor recht op dank hebt ge dan?
Dat doen de zondaars ook.
34 Als gij leent aan hen van wie ge hoopt terug te krijgen,
wat voor recht op dank hebt ge dan?
Ook de zondaars lenen aan zondaars
met de bedoeling evenveel terug te krijgen.
35 Neen, bemint uw vijanden,
doet goed en leent uit zonder erop te rekenen iets terug te krijgen.
Dan zal uw loon groot zijn,
dan zult ge kinderen zijn van de Allerhoogste,
die immers ook goed is voor de ondankbaren en slechten.


36 Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is.
37 Oordeelt niet, dan zult ge niet geoordeeld worden;
veroordeeld niet, dat zult ge niet veroordeeld worden;
spreekt vrij en ge zult vrijgesproken worden.
38 Geeft, en u zal gegeven worden;
een goede, gestampte, geschudde en overlopende maat
zal men u in de schoot storten.
De maat die gij gebruikt, zal men ook voor u gebruiken.'
39 Hij hield hun ook een gelijkenis voor:
'Kan soms de ene blinde de andere leiden?
Vallen dan niet beiden in de kuil?
40 De leerling staat niet boven zijn meester;
maar zal hij ten volle gevormd zijn als hij gelijk is zijn meester.
41 Waarom kijkt ge naar de splinter in het oog van uw broeder
en slaat ge geen acht op de balk in uw eigen oog?
42 Hoe kunt ge tot uw broeder zeggen:
Broeder, laat mij de splinter uit uw oog halen,
terwijl ge de balk in uw eigen oog niet opmerkt?
Huichelaar, haal eerst die balk uit uw eigen oog,
en dan zult ge scherp genoeg zien
om de splinter te kunnen verwijderen die in het oog van uw broeder zit.
43 Er bestaat geen goede boom die zieke vruchten voortbrengt
en evenmin een zieke boom die goede vruchten voortbrengt.
44 Iedere boom immers wordt gekend aan zijn vruchten;
men plukt geen vijgen van dorens,
men oogst geen druiven van een braamstruik.
45 Een goed mens brengt uit de schat van goedheid in zijn hart
het goede tevoorschijn,
maar een slechte uit zijn schat van slechtheid het slechte;
want zijn mond spreekt waar zijn hart van overloopt.
46 Waarom toch noemt gij Mij: Heer, Heer!
als ge niet doet wat Ik zeg?

Lezing uit Claus WESTERMANN, Hoofdlijnen van een theologie van het Oude Testament:

Belangrijk is dat Ezechiël en de Deutero-Jesaja,
de beide profeten in ballingschap, met elkaar overeenstemmen:
de herrijzenis van het volk wordt in verband gebracht
met de loutering van zijn zonden.
Men moet hiermee vergelijken,
hoe het aanving in de geschiedenis van Israël
met de erbarming van God met zijn volk.
Het is louter medelijden met de lijdenden.
Waardoor die nood ontstaan is, wordt niet gevraagd.
Er ging nu geen geschiedenis aan vooraf
waarin de schuld van het volk zich vermeerderd had.
De ontferming van God nijgt zich tot de lijdende creatuur,
niet anders dan in Genesis 21, 17, waar verteld wordt,
dat zijn erbarmen zich richt op het dorstende kind,
niet anders ook dan in de evangeliën, die vertellen,
hoe Jezus zich over het lijden, dat Hij ontmoette, erbarmde,
“met barmhartigheid bewogen”.
Deze twee hebben dus hun eigen plaats:
het erbarmen Gods, dat zich de lijdende creatuur toewendt,
en het erbarmen Gods, dat op grond van vergeving
een failliete gemeenschap herstelt.
Het is voor het spreken over God in het Oude Testament van grote betekenis,
dat Gods erbarmen het een of het ander kan zijn
en dat het ene niet in het andere opgaat. (…)
En men moet daarbij nadruk leggen op een eigenaardigheid
van het oudtestamentische heilswoord,
waardoor het zich onderscheidt van de gerichtswoorden:
het heilswoord heeft geen motivatie nodig.(…)
Een parallel met het gerichtswoord op die manier,
dat de aankondiging van de redding gemotiveerd zou worden
door het goede gedrag van de toegesprokenen, komt nooit voor.
Hier wordt opnieuw een ongelijkheid zichtbaar:
het gericht van God moet een oorzaak hebben,
zijn ontferming niet.

Duiding

In 1950 verscheen de twaalfde lange animatiefilm van Walt Disney,
Cinderella, Assepoester, gebaseerd op een 17de eeuws sprookje.
Als Cinderella tijdens de feërieke nacht met haar prins danst zingt ze:
So this is love, so this is what makes live divine.
Liefde maakt het leven goddelijk.
De beleving van de liefde maakt van ons goddelijke mensen, mensen die op God lijken.
Het is door de liefde dat we beeld en gelijkenis van God zijn.
Mogen we nogmaals François Varillon aan het woord laten:
De ervaring van menselijke liefde is het minst ongeschikte van wat er bestaat
om de liefde op te roepen zoals die in God beleefd wordt. (…)
Aan de wortels van zichzelf is deze liefde altijd:
verlangen om te beminnen zoals God liefheeft,
en vermogen om door de Geest omgevormd te worden
tot voltooiing volgens haar roeping.
Weliswaar benadert zij slechts van zeer verre
de absolute onbaatzuchtigheid van de goddelijke liefde,
maar, hoezeer ook vermengd met egoïstische passie die haar op zichzelf terugbuigt,
men kan in haar een licht onderscheiden
dat in de haar eigene morgenschemering niet verschillend is
van aard van het licht der eeuwige zon.
Beeld en gelijkenis van God zijn.
Het staat niet uitdrukkelijk als gebod in het scheppingsverhaal.
Maar wel als het wezenlijke van de mens, als kenmerk van zijn geschapenheid.
Willen we zijn wie we zijn, willen we aan ons wezen beantwoorden,
dan moeten we beeld en gelijkenis van God zijn.
Er is daartoe maar één weg: die van de liefde.
In de zgn. Heiligheidswet van Leviticus staat beeld en gelijkenis van God zijn
wel als een gebod, en wel als hoofdgebod, als eerste gebod:
Wees heilig, want ik Jahweh uw God, ben heilig.
In zijn verkondiging heeft Jezus het begrip ‘heilig’ vervangen door ‘barmhartig’.
Lucas geeft dit woord van Jezus wellicht getrouw weer:
Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is.
Matteüs zou de term ‘barmhartig’ gewijzigd hebben in ‘volmaakt’.
Hoe dan ook: als goddelijke eigenschap is barmhartigheid
synoniem van liefde, van heiligheid en volmaaktheid.
Willen we volmaakt zijn, willen we heilig zijn, willen we echt liefdevol zijn,
tegenover geliefden, maar ook tegenover alle mensen, ook tegenover vijanden,
willen we voor hen beeld een gelijkenis van God zijn, goddelijke mensen,
dan moeten we barmhartige mensen zijn.
God is liefde, God is heilig, God is barmhartigheid.
Daarmee wordt aan Gods wezen blijkbaar een vrij menselijk kenmerk toegekend.
‘Barmhartigheid’ is een menselijke emotie:
het is het gevoel dat het hart van een moeder in zich heeft,
het is een gevoel dat zich nestelt bij de baarmoeder.
In het Nederlands zou ‘barm’ in barmhartigheid verwijzen naar ‘baarmoeder’.
Merkwaardig, want in het Hebreeuws is het woord, dat wij als barmhartigheid vertalen,
rechamim, meervoud van rechem, baarmoeder.
Wordt aan God een menselijke emotie toegeschreven,
of is menselijke barmhartigheid eigenlijk iets goddelijks?
De bijbellezing van vandaag uit het Lucasevangelie
is een catechese over barmhartigheid.
Ze laat twee aspecten van barmhartigheid zien.
Er is het beminnen:
dat is het uitermate zorgzaam, respectvol en geduldig omgaan met medemensen,
waarbij eigenbelang naar de tweede plaats geschoven wordt,
waarbij ook frustratie geen rem kan vormen
voor het liefdevol en barmhartig omgaan met medemensen.
Vandaar dat het bewijzen van die barmhartige liefde aan de vijand
een daad van goddelijke barmhartigheid is, van volmaaktheid,
van goddelijke liefde, die Jezus als gebod formuleert.
De in de tekst als conclusie van het eerste deel vetjes gedrukte vers
Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is,
is ook de inleiding voor het tweede deel van de catechese,
waarin een ander aspect van barmhartigheid aan bod komt:
het niet oordelen, een houding die verwant is aan vergeving.
En bij de houding van het niet oordelen
hoort het besef van zelf een zondig mens te zijn,
een mens, die nood heeft aan Gods barmhartigheid, begrepen als vergeving.
De twee aspecten van barmhartigheid die Jezus in zijn catechese voorhoudt,
zijn terug te vinden in Gods barmhartigheid waarover in het OT verhaald wordt
of die er voorwerp is van lof en dank.
Gods barmhartigheid die zowel uitgaat naar een enkeling als naar het Godsvolk
is ofwel Gods houding ten opzichte van de lijdende, de mens of het volk in nood,
ofwel Gods houding ten opzichte van de zondige mens of het zondige volk.
Bij de aartsvaders ontmoeten we Gods barmhartigheid
als bescherming en zegen en een belofte van land, groei en bijstand inhoudt.
Belangrijk is dat die barmhartigheid geen reden kent:
er is in de geschiedenis van de aartsvaders niets dat die barmhartigheid doet ontstaan.
Ze ontstaat als het ware uit het niets.
Haar enige bron is God zelf. Er is geen waarom.
De trouw aan die liefde, aan die barmhartigheid vormt samen met de nood van het volk
de reden van Gods barmhartigheid ten opzichte van het volk in Egypte.
Bescherming, zegening en belofte worden hier: redding.
Het barmhartig zijn van God vertaalt zich in redden.
Ook bij de profeten is Gods barmhartigheid ten opzichte van het volk
bijna steeds een reddende aanwezigheid, een reddende liefde.
Maar naast de aankondiging van die liefde, van die barmhartigheid in heilsboodschappen,
treffen we bij de profeten ook aankondiging van straf en onheil aan
in de zgn. gerichtsreden.
Keer op keer zien we er echter dat Gods barmhartigheid dat onheil doorbreekt
- een patroon dat we ook aantreffen in het relaas van de woestijntocht –
of dat het volgt op het gericht als een herstellend en herscheppend gegeven.
Barmhartigheid wordt dus herstellende en herscheppende vergeving.
Het is alsof God zelf leidt onder het onheil als niet passend bij zijn wezen.
Al wordt de vergeving hier voorafgegaan door een geschiedenis van val en verval,
al motiveert de ellende van individu of volk
- als gevolg van kwaad en zonde - Gods barmhartigheid,
toch is die barmhartigheid eigen aan God en dus onvoorwaardelijk
en wordt ze ook hier door niets anders veroorzaakt dan door zichzelf
en niet door een bekeringsgedrag van volk of individu,
hoewel in de catechese van de profeten
de bekering wel als voorwaarde voor Gods barmhartigheid kan voorgehouden worden.
Nergens elders staat die onvoorwaardelijkheid van God barmhartigheid
poëtischer en emotioneler uitgedrukt dan bij de profeet Hosea:
11, 8 Hoe zou Ik echter u kunnen prijsgeven, Efraim, u kunnen overleveren, Israël?
Hoe zou Ik u kunnen prijsgeven, alsof gij Adma waart,
of met u kunnen doen zoals met Seboim?
Mijn hart slaat om, heel mijn binnenste wordt week.
9 Neen, Ik zal mijn vlammende toorn toch niet koelen,
Efraim niet opnieuw te gronde richten, want Ik ben God,
Ik ben geen mens, Ik ben de Heilige in uw midden.
Ik laat Mij niet gaan in mijn toorn.
Dat Hij de heilige is toont God in zijn onbegrijpelijke barmhartigheid.
Het is tot die heiligheid en barmhartigheid dat Jezus ons oproept.
Jezus was een apocalyptieker in deze zin,
dat Hij de actieradius van Gods barmhartigheid niet alleen beperkt zag
tot het volk van Israël, en zeker niet dat het vrome volk van Israël,
maar tot alle mensen.
Dat Hij daarbij toch zijn zending tot het Joodse volk beperkte
is niet alleen een historische noodzaak,
maar openbaart ook de roeping van het Joodse Godsvolk:
Gods barmhartigheid ervaren, verkondigen en beleven.
Daartoe vormt Jezus vertrekkend vanuit het Joodse Godsvolk
een nieuw Godsvolk.
Voorwaarde om tot dat volk te kunnen behoren is niet een vroom wettisch leven,
maar de openheid voor de ervaring van Gods barmhartigheid,
de openheid die tollenaars en zondaars kenmerkte
en volgens dom André Louf ook Petrus, de eerste van het nieuwe Godsvolk, kenmerkte.
Want – zo schreef de abt - bij het zoeken naar een leider was Jezus niet uit naar iemand
die ethisch volmaakt was of andere kwaliteiten bezat,
maar wel naar iemand die iets ervaren had,
een ervaring die hij aan anderen kon doorgeven:
de ervaring van reddende, herstellende en herscheppende barmhartigheid,
van vergeving, dus de ervaring van een onvoorwaardelijke liefde.