Homilie Sint Benedictus 11:07:2020
HOMILIE Sint-Benedictus 11 juli 2020
Zusters en broeders,
Wij als monniken gedenken vandaag niet zomaar één van de heiligen. Sint Benedictus heeft te maken met ons leven van elke dag, daar wij zijn Regel voor monniken mogen volgen. Elke dag horen we ook in onze refter een deeltje uit deze regel.
Een eigen regel met betrekking tot onze levensvorm als monnik, maar een regel die ons in feite wil doen leven geleid door het Evangelie – per ducatum Evangelii, zoals Sint Benedictus ons voorhoudt. Een monnikenleven wil allereerst een evangelisch leven zijn, een leven dat constant met Jezus Christus van doen heeft. Trouwens Sint Benedictus vraagt dat een monnik niets boven Christus stelt.
Per ducatum Evangelii. En zo kwam het in mij op: ‘welke evangelische figuren staan Sint Benedictus voor ogen wanneer hij over de monnik spreekt?’ Er zijn er evident meerdere. Maar ik zou bij twee ervan willen stilstaan.
Ik begin bij de Proloog: Luister, mijn zoon, naar de richtlijnen van uw meester… aanvaard gewillig de vermaningen van uw liefdevolle vader… om zo door de inspanning van uw gehoorzaamheid weer tot Hem terug te keren van wie u zich door de slapheid van de ongehoorzaamheid hebt verwijderd. De monnik is ‘zoon’, ‘zoon van een liefdevolle vader’ én een zoon die wordt uitgenodigd terug te keren, omdat hij zich heeft verwijderd. De monnik als een verloren zoon, die terugkeert naar zijn Vader. De verloren jongste zoon, die afdwaalt om eigenzinnige wegen te gaan, die de gebondenheid wil ontspringen – vrij van alles wat hem bindt en voelt als ingesnoerd – gewoon zijn goesting doen en zelf zijn leven bepalen. Kortom, de weg van de ongehoorzaamheid, het niet langer luisteren naar regels, afspraken, bepalingen, medebroeders, oversten…
Maar ook – en dat is misschien moeilijker te vatten – de verloren oudste zoon, die blijkbaar gehoorzaam is thuis gebleven. Henri Nouwen schrijft vanuit zijn ervaring in de abdij Genesee en de arkgemeenschap: hoe diep is deze vorm van verloren zijn en hoe moeilijk is het vandaar naar huis terug te keren. Van een escapade vol wellustige uitspattingen terugkeren lijkt zoveel gemakkelijker dan van een kille woede, die in mijn binnenste aan het woekeren was. Mijn wrok is niet iets waarover openlijk gediscussieerd en rationeel mee omgegaan kan worden. Het is veel kwaadaardiger: het is iets dat zit vastgekleefd aan de onderkant van mijn deugd. Is het niet goed plichtsbewust en gezagsgetrouw te zijn, hard te werken en jezelf op te offeren? En toch lijkt het erop dat mijn wrok en mijn beklag op een mysterieuze wijze verweven zijn met deze prijzenswaardige houdingen. Deze koppeling brengt me vaak tot wanhoop. Op hetzelfde moment waarop ik vanuit mijn meest edelmoedige zelf wil spreken of handelen, raak ik overmeesterd door kwaadheid of wrok. Juist wanneer ik mijn uiterste best doe een taak goed te volbrengen, hoor ik mezelf weer de vraag stellen waarom anderen zichzelf nièt zo zichzelf wegschenken als ik doe. Ja, juist wanneer ik denk in staat te zijn om de verleidingen te weerstaan, voel ik me jaloers op hen die eraan toegeven. Sint Benedictus nodigt de monnik – altijd zoon – uit om telkens weer naar de Vader terug te keren. En wel pius Pater – een liefdevolle Vader – een Vader die de zoon al in de verte ziet aankomen en naar hem toesnelt; een Vader die buitenkomt voor de oudste zoon en zegt: Jongen, jij bent altijd bij mij en alles wat van mij is, is ook van jou.
En dan nog een tweede figuur – RB hoofdstuk 7 – de twaalfde trap van nederigheid – het einde van de ‘ascetische’ weg van de monnik, die opstijgt door af te dalen. Sint Benedictus tekent: een monnik die niet enkel in zijn hart nederig is, maar wiens hele lichaamshouding een uitdrukking is van nederigheid: bij het werk Gods, in de bidplaats… of hij zit, gaat of staat: altijd houdt hij het hoofd gebogen en de ogen neergeslagen… hij herhaalt voortdurend in zijn hart het woord van de tollenaar uit het Evangelie, die met neergeslagen ogen sprak: ‘Heer, ik zondaar ben niet waardig mijn ogen ten hemel op te slaan. De monnik op de hoogste trap is de tollenaar uit het Evangelie, de tollenaar achteraan in de tempel, kloppend op zijn borst: ‘God, wees mij, zondaar, genadig. Denken we ook aan de tollenaar Zacheüs: Zacheüs, klim vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis de gast zijn. De Mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was. Zusters en broeders, de monnik als tollenaar, als rouwmoedige zondaar met een nederig hart, gebogen hoofd en neergeslagen ogen. En juist daardoor zó openstaand naar God, de liefdevolle Vader. Een mens die beseft dat hij zichzelf niet kan redden, die niets ter zijner verdediging kan voorleggen. Een mens die reikhalst naar God, zich durft overgeven aan dit verlangen, die weet dat alle leven van daar komt en die het afsmeekt voor zichzelf, voor zijn medebroeders, voor de mensheid, voor de gehele schepping. Wat Sint Benedictus hier aangeeft, sluit naadloos aan bij wat het Oosters monachisme aanduidt als grondkenmerk voor de monnik – namelijk de penthos, de rouwmoed. In een tekst over de heilige Silouan las ik: Het bewustzijn van eigen armzaligheid graaft een ruimte uit waar de ander kan binnenkomen, waar mededogen kan groeien, waar liefde kan gebeuren, als men in de donkere grot van zijn onmacht door het licht van de barmhartigheid wordt bezocht. Alleen in een arm en nederig hart groeit er ruimte voor de ander, God én medebroeder.
Broeders en zusters, bidden op voorspraak van Sint Benedictus om zo’n evangelisch leven, om een leven als christen, waarin we niets stellen boven Christus, onze Redder en Heer. AMEN.
Abt. Manu