Homilie 31° zondag A 2023
Homilie 31° zondag A
Broeders en zusters,
In mijn bijbel heb ik ooit naast de evangelieperikoop die we zopas mochten beluisteren, een verwijzing naar het Johannesevangelie bijgeschreven: nl. Joh 5,40- 44 (een parallel?). Het intrigeert me altijd hoe Johannes in een heel verschillende toonaard a.h.w. met de andere evangeliën in gesprek treedt – een soort dieptelezing. Het gaat ook in Joh 5 om een twistgesprek tussen Jezus en de Joden. Jezus zegt: Toch wilt gij niet tot Mij komen om het leven te vinden. Ik zoek niet door mensen geëerd te worden, maar Ik weet dat gij in uw hart geen liefde tot God hebt. Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en toch aanvaardt gij mij niet. Komt een ander in zijn eigen naam, dan zult gij hem wel aanvaarden. Maar hoe zoudt gij ook kunnen geloven als gij van elkaar eer tracht te verwerven, terwijl gij de eer die van de enige God komt, niet zoekt?
We horen een gepassioneerde Jezus zowel bij Matteüs als bij Johannes. Het treft me telkens weer hoe Jezus met zo’n vurigheid en gedrevenheid spreekt, als het gaat over wat voor Hem het aller-dierbaarst is, of beter de aller-dierbaarste: zijn Vader. Daar gaat het Hem om: zijn Vader en dat zijn Vader Vader zou mogen zijn, zou kunnen zijn in mensenlevens. En tegenover wat dat bedreigt, belemmert, of zelfs kapot wil maken, is Jezus ongenadig streng. Waar ligt die bedreiging dan wel? Als we goed naar het evangelie hebben geluisterd, denk ik dat die bedreiging de naam heeft: “ik”. Matteüs schrijft: Alles wat zij doen, doen zij om bij de mensen op te vallen. En Johannes: ze zoeken de eer van mensen. Komt een ander in zijn eigen naam, zult gij hem wel aanvaarden. Een uitvergroot ik; populairder gezegd: een groot ego, een dik ik. Dit is de grote belemmeraar voor het komen van het komen van Rijk Gods in ons persoonlijk leven, in ons gemeenschapsleven.
Maar hoe kunnen we daar tegenin gaan? Ik vermoed dat er ons één iets te doen staat: kijken naar Jezus, kijken hoe Hij geleefd heeft en Hem achterna gaan. Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader, niet uit eigen naam. We hebben maar één Vader, de hemelse. We hebben maar één Meester, één Leraar, de Christus. Wie de grootste onder u is, moet uw dienaar zijn. Jezus is ons de weg voorgegaan om ons ik te laten ontmantelen. En eigenaardig – Jezus kreeg zelf het verwijt een te groot ik te hebben: Gij stelt uzelf gelijk aan God. Jezus repliceert: De Vader en Ik zijn één. Paus Benedictus zaliger schreef daaromtrent in zijn eerste Jezusboek: Het ik van Jezus is niet een eigenzinnig, egocentrisch ‘ik’. Als Jezus ‘Ik’ zegt, is dat het gezamenlijk willen van de Zoon en de Vader. Het is een luisterend en gehoorzaam ‘Ik’. Jezus zegt zelfs: de Zoon kan niets uit zichzelf. Ik spreek niet eens uit mezelf. Wat Ik verkondig, verkondig Ik zoals de Vader het Mij gezegd heeft. Jezus is één en al ‘dorevaert’ naar zijn Vader. In alles is Hij verwijzing naar. Hij weet zich Zoon van. Hij leeft voortdurend in die relatie.
Hoe meer ik met de regel van Sint Benedictus bezig ben, hoe meer ik zie dat Sint Benedictus die evangelische waarheid in onze monastieke levenswijze wil laten gestalte krijgen. Monniken zijn zonen, broeders van elkaar, a.h.w. voortgebracht door de gemeenschap, geleid door de regel en een abt. Wanneer hij in zijn eerste hoofdstuk twee soorten monniken beschrijft, waarover men beter zou zwijgen, gaat het a.h.w. over monniken die zichzelf hebben voortgebracht. Monniken zonder vader, zonder gemeenschap. En als Sint Benedictus spreekt over de abt – vader abt – en Jezus zegt ons: noemt niemand van u op aarde vader: gij hebt maar één Vader, de hemelse – wel als Sint Benedictus daarover spreekt, beklemtoont hij dat de abt een
‘zoonlijke’ vader moet zijn. De abt vertegenwoordigt Christus, de Zoon – niet de Vader. Dus diegene die ‘dorevaert’ is naar de Vader. Gij hebt maar één Vader, de hemelse. Broeders en zusters, wij hebben een Vader. Dat kan zo’n bevrijdende boodschap zijn – juist voor ons mensen die ergens allemaal kwetsuren meedragen die te maken hebben met de vaderfiguren in ons leven. Met alle gevolgen van dien: zich niet aanvaard weten; het gevoel er niet te mogen zijn zoals men is; moeite, strijd met allerlei vormen van gezag; … En ik denk soms: geen mens kan dat ooit goedmaken; geen mens kan die lege plaats innemen. Enkel de hemelse Vader kan hierin voorzien: Hij, de Barmhartige. En ja, meestal bemiddeld door mensen. Ik zeg wel bemiddeld. Ik las een heel mooi voorbeeld daarover bij Tony Hendra in zijn boek over zijn geestelijke leidsman: Ik kon altijd bij hem terecht. Ik had al heel wat therapieën achter de rug. Daarin werden me steeds vragen gesteld; nooit kreeg ik antwoorden. Bij hem zat ik op een ander, een bijna vaderlijk niveau. Zijn grootste verdienste was dat hij geen ik had. Hij was er helemaal voor jou. Weinig mensen bereiken zo’n manier van aanwezig zijn.
Misschien is het beeld dat Sint Paulus ons geeft in de tweede lezing een grote hulp om het goed te begrijpen. Ik zou zeggen een moederlijke vader. Paulus schrijft: Wij zijn zachtzinnig met u omgegaan als een moeder die haar kinderen voedt en koestert. Wij waren u zo innig genegen, dat wij u graag mét het evangelie van God ons eigen leven hadden geschonken; zo lief waart gij ons geworden.
God – Vader. Als God die eer krijgt, als wij alle eer zoeken bij Hem, dan hebben wij echt een Vader en weten wij ons kinderen, zonen en dochters in welke relatie we ook staan. En het is tevens een uitnodiging om elkaar te eerbiedigen, of nog concreter om elkaar te dienen. Jezus – beeld van de Vader – is voor ons dienaar geworden. Het is ook onze weg – dienen. Het openingsgebed was een vraag naar de Vader toe om ons die genade te geven: Heer, een hoogmoedig hart verdraagt Gij niet. Deemoed vraagt Gij en trouw. Gij duldt niet dat iemand zich hoger dan een ander waant. Houd ons voor ogen dat Gij de Vader zijt van allen en dat Gij liefhebt die U in waarheid dienen.
Amen.