Tekst en Onerricht november 2025




Js 45, 1-8

1 Zo spreekt Jahwe tot Kores zijn gezalfde, die Ik bij de rechterhand heb genomen, om volken voor hem neer te leggen
en koningen de gordels van de heupen te rukken, en voor hij komt de deuren te ontsluiten,
zonder dat een poort gesloten blijft:
2 “Ik zal voor u uitgaan, steilten maak Ik vlak voor u,
bronzen deuren zal Ik breken en ijzeren sluitbomen verpletteren. 3 Geheime schatten geef Ik u, voorraden die verborgen zijn,
zo zult gij erkennen dat Ik Jahwe ben, die u roept bij uw naam, de God van Israël. 4 Omwille van Jakob mijn dienstknecht, om Israël mijn uitverkorene,
heb Ik u bij uw naam geroepen, u een erenaam gegeven - en gij kende Mij niet. 5 Ik ben Jahwe en niemand anders, buiten Mij is er geen god.
Ik omgord u, - en gij kent Mij niet.
6 Zo zullen zij erkennen, van de opgang der zon tot aan haar ondergang, dat er niemand anders is dan Ik alleen: Ik ben Jahwe, en niemand anders.
7 Ik, die het licht vormt en de duisternis schept, die vrede maakt en onheil schept, Ik, Jahwe, ben het die dit alles doet.
8 Hemelen, laat uw hoogten druipen van gerechtigheid, en laat haar stromen uit het zwerk.
Aarde, open uw schoot en laat het heil ontbloeien en de gerechtigheid ontkiemen eveneens.
Ik, Jahwe, heb dat alles geschapen.



Duiding

“En in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Heer”.
Bij de aanvang van het ‘Christusdeel’ van onze geloofsbelijdenis,
treffen we drie titels voor Jezus aan die we in de evangelies terugvinden

en ook al in het OT te bespeuren zijn:
‘Christus’, ‘Zoon’ (van God) en ‘Heer’.
Onmiddellijk zijn opgemerkt dat we die titels niet vinden in de zgn. Quelle, de gemeenschappelijke bron van de evangelies van Matteüs en Lucas,
een bron die bijna uitsluitend uitspraken van Jezus bevat.
Jezus blijkt volgens de Quelle die titels niet op zichzelf toegepast te hebben. Uiteraard kende Jezus die titels en de vraag is welke betekenis ze voor Hem hadden.
Hadden ze voor Hem dezelfde betekenis als de betekenis die ze hadden in de religieuze wereld van zijn tijd, of gaf Hij ze een andere betekenis, vooral dan als Hij ze op zichzelf toepaste?
Natuurlijk, als Hij dat al deed!
Het zijn in ieder geval OT-ische titels,
en we zien ook daar een betekenisverandering in de loop van de tijden.
In de andere gemeenschappelijke bron van Matteüs en Lucas, het Mc-evangelie, zijn er een aantal plaatsen die in verband met die titels onze aandacht opeisen. Vooreerst is er Mc 1,1:
Begin van de Blijde Boodschap van Jezus Christus, de Zoon van God.
Dan is er de merkwaardige belijdenis van de honderdman bij het sterven van Jezus in Mc 15, 39:
“Waarlijk, deze mens was een Zoon van God.”
Het betreft hier zeker geen uitspraken van Jezus over zichzelf maar het zijn zonder twijfel getuigenissen in het Mc-evangelie van het vroeg-christelijk en vroeg-kerkelijk denken over Jezus.
Vergeten we niet dat het Mc-evangelie wellicht geschreven is voor de kerk van Rome als een catechese voor de catechumenen in de paasnacht.
In deze catechese wordt de vraag beantwoord: Wie is Jezus die jullie willen navolgen? Het antwoord wordt al gegeven in twee geloofsbelijdenissen:
Jezus is de Christus, de Zoon van God.
Vraag is hoe deze titels aan de niet-Joodse Romeinen geduid werden. Dan is er centraal in dit Mc-evangelie de geloofsbelijdenis van Petrus,
door de traditie aangewezen als de eerste leider van de Romeinse gemeente. Als Jezus vraagt wie Hij voor de leerlingen is, antwoordt Petrus.
“Gij zijt de Christus.” (8,29).
Matteüs voegt daaraan toe: “de Zoon van de levende God” (16,16). Wat betekende die titel voor Petrus?
Christus is de Griekse en Latijnse vertaling van het Hebreeuwse masjiach, in het Grieks vervormd tot Messias, en het betekent ‘gezalfde’.
Het was een titel voor koningen en priesters die verwees naar hun zalving bij hun intronisatie of wijding.
Die zalving duidde op de bijstand van Gods geest bij de uitoefening van hun ambt
en ze werden omwille van hun uitverkiezing ook ‘Zoon van God’ genoemd,
hetgeen verwees naar Gods genegenheid. Profeten werden niet gezalfd,
maar als zalving bijstand en bezieling door Gods geest aanduidde, dan beschouwde men profeten sowieso als gezalfd.
In een latere ontwikkeling wordt ‘Gezalfde’ de aanduiding
van een verwachte en eindtijdelijke figuur die het Rijks Gods zal stichten.
In Jezus’ tijd leefde die verwachting heel sterk
en kreeg die een nationalistische politieke inkleuring.
Het is hoogst waarschijnlijk dat Petrus en de andere leerlingen deze verwachting deelden en in Jezus de verwachte Messias zagen. Maar dit was niet wat Jezus over zichzelf dacht.
Hij had een andere invulling van de titel ‘Messias/Christus’
en daarom wil Hij dat zijn leerlingen en andere zijn Christus-zijn verzwijgen.
Dit is het zgn. ‘Messiasgeheim’ in het Mc-evangelie.
Nu zijn er weinig exegeten die twijfelen aan de historiciteit van de Petrus-belijdenis.

Bovendien, als men na de dood en de verrijzenis van Jezus Hem als de Christus zal belijden en verkondigen,
dan moet daar wel aanleiding voor geweest zijn in Jezus’ optreden en spreken zelf. En dan is er in het Mc-evangelie nog Jezus eigen belijdenis bij de hogepriester tijdens het verhoor voor het Sanhedrin:
14, 61 Daarop stelde de hogepriester Hem nog een vraag:
“Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende?”
62 Jezus antwoordde: "Ja, dat ben Ik.”
Naast de vraag over de historiciteit van deze belijdenis
rijst ook de vraag wat hier onder ‘Zoon van de Gezegende = God’ verstaan wordt.
Is dit een koningstitel of een aanduiding van goddelijkheid.
Uit de beschuldiging van godslastering die daarop volgt
zou men kunnen besluiten dat Jezus zich wel degelijk een goddelijke status toeëigende.
In de vroege Kerk werd die status in ieder geval snel aan Jezus gegeven. Daarvan getuigen passages in de brieven van Paulus.
Is Jezus’ goddelijkheid eventueel niet in zijn eigen bewustzijn te vinden,
zeker in het geloof en de geloofstaal van de jonge Kerk van de jaren ’30.
Jezus van Nazaret, de gekruisigde, werd er duidelijk al beleden als de Christus, Heer en Zoon van God.
De Christus is er door God bezielde stichter van het Rijk Gods, Hij die Gods wil en wezen openbaart.
Als in het Joh-evangelie Jezus expliciet God zijn Vader noemt en er zichzelf als zijn Zoon aanwijst,
dan is dit weliswaar wellicht kerkelijke geloofstaal,
maar die gaat terug op het spreken en dus bewustzijn van Jezus zelf.

Natuurlijk is dat bewustzijn moelijk te reconstrueren.
We hebben geen andere bronnen om te weten wat er in Jezus omging en wat Hij dacht over zichzelf, dan de evangelies.
En in die evangelies moeten we dan zoeken naar zijn eigen woorden,
de zgn. ‘ipsissima verba Jesu’.
Zoals bij ieder mens zal dat bewustzijn gevormd zijn door de tijd, de cultuur, de taal, de religie en de opvoeding die Jezus kende.
Maar uit de evangelies blijkt toch dat Jezus een sterke eenheid met God beleefde, een immense intieme vertrouwdheid met God en Hij zich bewust was
van zijn roeping, zijn zending en uitverkiezing.
Dat kunnen we lezen in Joh 10, 30: “Ik en de Vader, Wij zijn een.”
Na deze uitspraak volgt onmiddellijk de beschuldiging van godslastering. Ook in Mc 1, 11 is wellicht meer te vinden van een kerkelijke belijdenis: En er kwam een stem uit de hemel:
'Gij zijt mijn Zoon, mijn veelgeliefde. In U heb Ik welbehagen.
Jezus moet daar zelf van overtuigd geweest zijn.

In ieder geval is duidelijk dat na de ervaring van de verrijzenis geloofsbelijdenissen beginnen te circuleren
en dat men quasi onmiddellijk begint na te denken over de werkelijke identiteit van Jezus van Nazaret. Als men dan belijdt dat Hij de ‘Zoon van God’ is,
dan betekent deze titel meer dan de aanspreking van een koning
en wijst deze titel op iets anders dan ‘adoptie’,
maar reeds op Zoon van God zijn vanaf de geboorte en reeds ervoor. Dit denken is duidelijk aantoonbaar bij Paulus.
In Gal 4, 4 lezen we:
Maar toen de volheid van de tijd gekomen was, heeft God zijn Zoon gezonden.
Vervolgens, in de liturgische Christushymne in de brief aan de Filippenzen:

2, 6 Hij die bestond in goddelijke majesteit heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God: 7 Hij heeft zich van zichzelf ontdaan
en het bestaan van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden.
De menswording is het afleggen, het zich ontdoen van God-zijn. De verrijzenis wordt dan gezien als het weer aannemen,
het terugkeren naar de goddelijke gelijkheid, naar het God-zijn. Maar daarbij klinkt op de achtergrond steeds de vraag:
wat is de zin van heel dit mens-worden van God in Jezus van Nazaret, in wie God zichtbaar, hoorbaar en ervaarbaar is geworden,
die vanaf zijn geboorte de sjekina van God is geworden?
Het antwoord luidde vanaf het begin: onze eigen ‘vergoddelijking’,
ons eigen één worden met de Vader.
Het antwoord op de vraag wie Jezus is
is hetzelfde antwoord op de vraag wie Hij voor ons is, wat de betekenis is van zijn komst en zending.
Zo dienen we ook de geloofsbelijdenis te lezen
en niet als louter theologisch-filosofische uitspraken.
En daarbij dienen we dan ook te bedenken
wat die geloofsbelijdenis als consequentie voor ons leven meebrengt.
Waarom noem je iemand ‘vader’?
Wat zijn de consequenties als je iemand ‘vader’ noemt?

Jezus noemde God zijn Vader en leerde dat we dat ook mogen doen.
In het Joh-evangelie onderstreepte Hij de strikte eenheid met die Vader.
Nogmaals: de vraag stelt zich of dat de taal van Jezus is of de taal van het evangelie, de taal van de vroege Kerk, de taal van de eerste geloofsverkondiging,
die weliswaar op het bewustzijn van Jezus teruggaat en op hetgeen men door en van Jezus ervaren heeft.

Als die verkondiging zich ook in de Grieks-Romeinse wereld begint te situeren, dan begint die geloofstaal zich ook aan die wereld aan te passen,
een proces van actualisatie en inculturatie
dat zich tot op de dag van vandaag blijft voltrekken.
Men blijft zich afvragen hoe men over Jezus zal spreken in verstaanbare taal. Men blijft nadenken vanuit eigen ervaringen en cultuur en denkwijzen.
En men stoot op de moeilijkheid van de ‘onbe-grijpbaar-heid’
van wat het kerygma zegt, het ‘niet kunnen’ voor het begripsvermogen.
Voor de Grieken, maar ook voor de Joden kan een mens niet God zijn.
Het christendom is de religie waarin men uitgenodigd wordt
deze tegenstelling in het denken los te laten, maar vooral ook in de beleving. In het christelijke geloofsdenken baande de Griekse filosofie zich een weg om in ieder geval het ‘denkprobleem’ op te lossen.
Maar de hele vraag is of het zgn. Christusmysterie alleen met denken kan gevat worden. Kan men weten wat liefde is zonder zelf lief te hebben?
Kan men weten wat door God ‘gezalfd’ zijn betekent zonder zelf begeestering en bezieling toe te laten, te leven met een open hart en een open geest?
Kan men weten wat het betekent ‘Zoon’ te zijn
zonder zelf vol vertrouwen in het leven te staan ondanks alles en zich ondanks alles geliefd en aanvaard te weten?
Het gevaar is niet denkbeeldig
dat in het geloofsdenken oorspronkelijke betekenissen verloren gaan, niet meer gevat worden en nieuwe betekenissen zich opdringen.
In onze tijd grijpt een theologisch verificatieproces plaats.
Zijn onze belijdenissen en ons spreken en denken over Jezus en over God wel trouw aan hetgeen Jezus ons is komen openbaren?

Voor de zin van onze geloofsbelijdenis
“En in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Heer”
is er in ieder geval voldoende Bijbelse grondslag.

Mc 1, 9-11
In die tijd vertrok Jezus uit Nazaret in Galilea en liet zich in de Jordaan door Johannes dopen.
10 En op hetzelfde ogenblik dat Hij uit het water opsteeg,
zag Hij de hemel openscheuren en de Geest als een duif op zich neerdalen. 11 En er kwam een stem uit de hemel:
'Gij zijt mijn Zoon, mijn veelgeliefde; in U heb Ik welbehagen.'
Muziek: https://www.youtube.com/watch?v=Ir3htl3UlBk&list=RDIr3htl3UlBk&start_ra dio=1

Christus met mij, Christus voor mij, Christus achter mij, Christus in mij, Christus onder mij, Christus boven mij,
Christus rechts van mij, Christus links van mij,
Christus als ik ga liggen, Christus als ik ga zitten, Christus als ik opsta, Christus in het hart van iedereen die aan mij denkt,
Christus in de mond van iedereen die tegen mij spreekt, Christus in elk oog dat mij ziet,
Christus in elk oor dat mij hoort.

(Uit ‘De Lorica van Sint-Patrick’ – ‘De schreeuw van het hert’)

Mc 8, 27-30
27 Jezus trok nu met zijn leerlingen naar de dorpen rond Caesarea van Filippus. Onderweg stelde Hij aan zijn leerlingen de vraag:
“Wie zeggen de mensen dat Ik ben?”
28 Zij antwoordden Hem: “Johannes de Doper,
anderen zeggen Elia en weer anderen, dat Gij een van de profeten zijt.”
29 Daarop stelde Hij hun de vraag:
“Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?” Petrus antwoordde: “Gij zijt de Christus.”
30 Maar Hij verbood hun nadrukkelijk iemand hierover te spreken.
Lezing:

Tijdens Jezus’ leven hebben de mensen zich zeker afgevraagd
of die profeet niet de Messias was.
Dat horen we in sommige reacties van de menigte.
Jezus lijkt, om het zacht te zeggen, er niet op uit te zijn geweest dat die naam in verband met zijn persoon op ieders lippen lag.
Dat maakt deel uit van het ‘Messiasgeheim’
dat vooral in het Marcusevangelie sterk aanwezig is.
Van tijd tot tijd verbiedt Jezus zijn leerlingen
voort te vertellen wat ze over hem zijn te weten gekomen.
Hoogstwaarschijnlijk vreesde hij vooral
dat men aan die benaming een tijdelijke invulling gaf. De Messiasverwachting hield namelijk ook het herstel in van Israël als onafhankelijk en gerespecteerd koninkrijk. Met die visie wilde Jezus niets te maken hebben.

Als de menigte hem tot koning wil uitroepen, trekt hij zich terug in het gebergte.
Het is voor hem een aanleiding om te onderstrepen
dat ‘zijn koninkrijk niet van deze wereld is’.
In Caesarea laat hij nochtans toe dat de leerlingen hem ‘Messias’ noemen,
maar hij verbiedt hen nadrukkelijk erover te spreken
en richt hun aandacht onmiddellijk op het lijden dat hem te wachten staat.
Petrus heeft het er verdraaid moeilijk mee
dat op die manier zijn illusies worden afgenomen.
Wanneer jezus later voor het Sanhedrin en voor Pilatus verschijnt, laat hij er nog minder twijfel over bestaan wie hij is.
Hij laat toe dat hij Messias en koning wordt genoemd.
(Bernard SESBOÜÉ, Ik geloof. Een uitnodiging voor de 21ste eeuw)