Jan van Ruusbroec (1293-1381)
23 januari 2018
(inleiding door pater Klaas Blijlevens, ofm)
“God wil helemaal de onze zijn en Hij wil dat wij helemaal de zijne zijn. Op hetzelfde moment dat wij ervaren dat God helemaal de onze wil zijn, ontspringt er in ons een begerig verlangen van een onmetelijke omvang, zo hongerig en diep.”
God als een eeuwige vuurgloed (Uit de Zeven Sloten: W 111,116)
Het wezen van God kan men zich als volgt voorstellen:
als een hitte van een onmetelijk vuur,
waarin alles verbrand is en verstild tot een gestage gloed.
Zo moet men ook de bevredigde minne voorstellen,
die hetzelfde is als het genieten van God en mens.
Ze lijkt op een vloed die tot stilstand kwam
en toch grondeloos blijft en eindeloos aangroeit.
Alle heiligen zijn daar samen met God in weggevloeid,
helemaal thuis in een onbepaald genieten.
Toch is dit genieten ook weer wild en woest:
het is een verdwalen in een wereld zonder vormen
en waarin nooit of nergens gedaanten onderscheiden kunnen worden.
Dat is de zaligheid van ons aller uiteindelijk éénzijn.
Ons blijvend verlangen naar God (Uit de Blinkende Steen: W 111,31)
Juist als wij proberen in te zien en te bepalen wat we voelen,
dan vallen we terug op het niveau van de rede.
Wij ervaren dan onderscheid en ‘anderheid’ tussen ons en God.
Dan ontdekken we weer dat God – de onbevattelijke God –
buiten ons staat: we kunnen Hem niet vatten zoals Hij is,
ook al worden we Hem gewaar.
Hier staan we voor de tegenwoordigheid van God.
God wil helemaal de onze zijn
en Hij wil dat wij helemaal de zijne zijn.
Op hetzelfde moment dat wij ervaren
dat God helemaal de onze wil zijn,
ontspringt er in ons een begerig verlangen
van een onmetelijke omvang, zo hongerig en diep.
Ook al zou God ons alles geven, wat dan ook,
maar als Hij ons niet zichzelf zou geven,
dan zou ons verlangen onbevredigd blijven.
Dit ervaren van ons verlangen om Hem te smaken
en dat wij nog zoveel tekort komen om Hem ten volle te smaken,
- Hij is als een zee en wij zijn maar een druppel –
dat brengt onze geest als in een storm
in een verhitte en ongedurige beleving van de minne.
Want hoe meer wij proeven van die minnebeleving,
hoe groter het verlangen en de honger ernaar.
Ons verlangen naar Hem en ons smaken van Hem
veroorzaken elkaar wederzijds.