Zesde zondag B 2021
Lev.13,1-2.45-46 1Kor 10,31-11,1 Mc. 1, 40-45
Reeds de derde zondag op rij horen we in het evangelie over zieken die door Jezus genezen worden. Twee weken geleden ging het om een bezetene in de synagoge waarvan Jezus de demon uitdreef; vorige week ging het over de schoonmoeder van Petrus die met koorts te bed lag en die Jezus deed opstaan; en deze zondag gaat het om een melaatse die door Jezus gereinigd wordt. Jezus is gekomen om ons te genezen en te reinigen. Maar waarvan geneest en reinigt Jezus ons?
Alles heeft zijn geschiedenis, ook het medisch beroep. Mensen die vandaag ziek worden, zoeken een dokter op, misschien zelfs een tweede of een derde. Want ziekte betekent lijden en aftakeling en dat willen we zoveel mogelijk inperken. Ook in Jezus tijd waren er dokters en zochten zieken naar genezing. Maar de geneeskunde lag toen nog veel meer in de religieuze sfeer. Ziek worden heeft altijd iets mysterieus: waarom krijgt mijn buurman kanker en ik niet? Waarom raakt de een wel besmet met het virus en de ander niet? Dat zijn vragen waar de mens altijd mee geworsteld heeft. De gedachte aan een blind noodlot lijkt hem onverdraaglijk. In het religieuze wereldbeeld van de oudheid geloofde men liever dat God ermee te maken had. Ziekte werd aldus gemakkelijk verklaard als een straf van God. Er komen dan priesters aan te pas die bepalen wat je wel en niet mag doen. Dat hoorden we in de eerste lezing uit het boek Leviticus. Bij bepaalde vormen van huidziekte was het verdict heel zwaar: je moest in volledige, vaak levenslange quarantaine, uitgestoten door God en door de mensen. En dat was zo dwaas nog niet! De huidige pandemie heeft ons terug geconfronteerd met het fenomeen quarantaine. En we weten hoe noodzakelijk die wel is, met het oog op de bescherming van de maatschappij tegen mogelijke besmetting. Maar we zien eveneens hoe belastend quarantaine kan zijn voor de persoon en zijn kring, hoe zwaar dit kan wegen op het psychisch, sociaal en spiritueel welzijn van de betrokkene. In het geval van lepra was dit in Jezus’ tijd en cultuur nog veel erger: een gruwelijk isolement en een loodzwaar schuldgevoel. Wie kan je daaruit nog redden? God alleen!
Homilie vierde zondag B 2021
Vierde zondag B Mc 1,21-28 Deut 18,15-20 1 Kor 7,32-35
Jezus is onze Leraar en onze Genezer. En vandaag, broeders en zuster, heeft Hij zijn eerste werkdag, zijn debuut. Marcus, het oudste verslag dat wij van Jezus’ optreden kennen, situeert dit begin in Kafarnaüm, een stad in Galilea. In het laatste hoofdstuk van Marcus zal aan de vrouwen gezegd worden: “Hij is verrezen. Gaat aan zijn leerlingen en aan Petrus zeggen: Hij gaat u voor naar Galilea” (Mc 16,6-7). Galilea is de ruimte waar Jezus zijn Kerk sticht en haar uitzendt over de wereld. Galilea is moedergrond van de Kerk. In de voorafgaande perikoop die wij vorige zondag beluisterden, koos Jezus zijn eerste leerlingen uit: Simon, Andreas, Jacobus en Johannes. Vier vissers die Hij midden in hun ambacht, daar bij het meer van Galilea, roept met de belofte van hen ‘vissers van mensen’ te maken, mensen die anderen zouden raken door hun leer en hun optreden. Maar eerst gaat de Meester hen daarin voor, zo hoort het ook.
Eenentwintigste zondag A
De vraag die Jezus zijn leerlingen stelt: ‘wie ben ik’, doet me denken aan de tijd waarin ik voor leerlingen van het middelbaar onderwijs, 15 tot 18-jarigen, retraites mocht begeleiden. Eén van hun favoriete groepsactiviteiten bestond erin dat één bepaalde leerling centraal stond en de anderen over die persoon hun mening mochten uitspreken. ‘Wat denken jullie over mij? Hoe zien jullie mij?’ Een nogal gevaarlijk spel om tijdens een retraite van slechts enkele dagen te spelen, want de persoon die het onderwerp is van alle commentaar kan behoorlijk gekwetst worden en de tijd om de wonden achteraf te helen ontbreekt vaak.
Homilie 29 ste zondag jaar A
Mat. 22, 15-21
De Farizeeën komen naar Jezus om Hem ‘te vangen in zijn eigen woorden’, Hij, het mensgeworden Woord van God, willen zij in zijn eigen woorden strikken! Zij komen tot Hem met een groep Herodianen. Herodianen zijn een joodse fractie die op goede voet willen staan met de Romeinse bezetter, uit pragmatisme of uit eigenbelang, terwijl de Farizeeën eerder neigen naar burgerlijke ongehoorzaamheid in naam van de Verbondswet en haar bepalingen. Wát Jezus’ antwoord ook mag zijn, Hij zal altijd óf van oproer kunnen beschuldigd worden – een vijand van de keizer – of van het ontbreken van godsdienstige vroomheid, een vijand dus van God. De strik is gezet en de delegatie kiest ervoor om met een compliment het dispuut te openen: “Jezus, wij weten dat Gij altijd waarachtig zijt en de weg van God in waarheid onderricht; u laat zich door niemand beïnvloeden, want u kijkt de mensen niet naar de ogen”, letterlijk, “u kijkt niet naar het aanschijn van de mensen”.
Homilie Pasen 2020
Paaszondag Hand. 10, 34-43 Kol. 3, 1-4 Joh. 20, 1-9
De verrijzenis speelt zich af in een tuin. Hoe kan het anders? Alles begon ook in die tuin, die God de Heer die eerste dag had aangelegd voor de mens om in te wonen. Daarin liet God ook allerlei bomen opschieten, aanlokkelijk om te zien en heerlijk om van te eten, met midden in de tuin de boom van het leven. Zo schildert Genesis ons de oorspronkelijke woonplaats af van de mens. En God schiep de mens als man en vrouw, de een en de ander, rib aan rib met elkaar verbonden.
God de Heer plaatste de mens in zijn aarde-tuin om die te bewerken en te beheren. Maar wat maakte de mens ervan? Een regelrechte ravage, een oorlogsgebied, een permanent slagveld. De goede grond doorploegde hij met bommen en explosieven. Rivieren veranderde hij in stinkende riolen, wouden in troosteloze woestijnen. De lucht blies hij vol stof en dioxines. Traditionele samenlevingen vernietigde hij. Harmonische verbanden verbrak hij. De aarde doordrenkte hij met het bloed van zijn broeders en zusters. Vanuit de diepe angst in zijn hart, gaf de mens de paradijstuin prijs aan verloedering.