François Varillon

Francois Varillon

26
mei 2015: François Varillon

François Varillon, geboren op 28 juli 1905 te Bron (in de banlieu van Lyon) en gestorven op 17 juli 1978 te Lyon, was een Frans Jezuïet en theoloog en één van de markante figuren van het Franse katholicisme in de 20e eeuw. Eén van de grote projecten die zijn leven getekend hebben is de rijkdom en de essentie van het christelijke geloof over te brengen in een voor iedereen toegankelijke taal. Daarin zijn de uitspraken ‘dat God liefde is’ (Johannes) en ‘dat we geroepen zijn tot vrijheid’ (Paulus) de basisinspiratie van wat hij uiteindelijk wilde doorgeven. Doorheen zijn geschriften en zijn conferenties heeft hij verschillende generaties van christenen getekend. Hij nodigde hen doorheen zijn boeken uit tot het ontdekken van een nieuw gelaat van God. Ook zijn apostolaat bij jongeren en zijn begeleiding van gezinsgroepen hebben mee geleid tot de ontwikkeling van een lekenspiritualiteit, waarin hij hen leidt naar een geloof dat beleefd wordt als een levend geloof. Een geëngageerd katholicisme met aandacht voor de schoonheid van de wereld en het lijden van de mensen. In onze wereld die ook angst en miserie kent de smaak voor het schone, het goede hervinden. De ogen openen voor het goede waartoe de mens ook in staat is, en handelen samen met hen die werken aan een wereld met meer rechtvaardigheid, respect en liefde. Als de mens in alle vrijheid beslist Gods liefde toe te laten dan wordt hij ertoe gedreven zijn relaties met zijn medemensen te vermenselijken.  In zijn boek, Beauté du monde et souffrance des hommes, stelt  François Varillon deze vraag: «Si vous n’humanisez rien, que voulez-vous que le Christ divinise?» en zijn devies tekent zijn hoop en vertrouwen in God, en zijn hoop in de mens: «Une main sur la beauté du monde, l’autre sur la souffrance des hommes, et les deux pieds dans le devoir de l’instant présent»

François VARILLON, God is nederigheid, Lannoo-Tielt, 1986, blz. 64-65

De ervaring van menselijke liefde is het minst ongeschikte van wat er bestaat

om de liefde op te roepen zoals die in God beleefd wordt.

Want zelfs wanneer zij nog zeer ‘natuurlijk’ is, (…)

dan toch beweegt zij zich reeds in de richting van haar uiteindelijke doel.

Aan de wortels van zichzelf is deze liefde altijd:

verlangen om te beminnen zoals God liefheeft,

en vermogen om door de Geest omgevormd te worden tot voltooiing volgens haar roeping. Weliswaar benadert zij slechts van zeer verre de absolute onbaatzuchtigheid van de goddelijke liefde, maar, hoezeer ook vermengd met egoïstische passie die haar op zichzelf terugbuigt,

men kan in haar een licht onderscheiden dat in de haar eigene morgenschemering

niet verschillend is van aard van het licht der eeuwige zon.

Er zijn geen twee zonnen; er zijn geen twee liefdes.

Kan de menselijke liefde tot de goddelijke liefde leiden,

dan is het omdat zij er een manifestatie van is,

ook al is zij zich deze adel niet bewust en weet zij niet dat ze zal moeten worden omgevormd. (…)

De liefde is armoede, afhankelijkheid, ootmoed.

De minnaar zegt tot de beminde: ,Je bent mijn vreugde”.

Dit is een bekentenis van armoede: zonder jou ben ik arm aan vreugde.

Of ook: ,Jij bent alles voor mij’’: hier bevestig ik dat ik niet ben buiten jou. +

Beminnen betekent: willen zijn door de ander en voor de ander.

Door de ander: in ontvankelijkheid. Voor de ander: in pure gave.

Beide aspecten getuigen van armoede.

In de menselijk beleefde liefde komt iedere vorm van opeisen, van zelfgenoegzaam bezitten

de wil tot ontvangen en geven beperken, en dit betekent telkens een verminking van de liefde.

In onze wereld is elke liefde min of meer verminkt.

Maar in elke liefde is er altijd genoeg liefde

opdat wij zouden kunnen vermoeden wat liefde is als zij enkel liefde is,

wanneer niets haar vermogen tot ontvangen en tot geven beperkt: zij is armoede. (…)

Men kan onmogelijk tegelijk zeggen: ,,lk hou van jou’’ en “Ik wil onafhankelijk van jou zijn’’.

Het ene doet het andere teniet.

Wanneer men bemint, wil men afhankelijk zijn: “Ik zal je tot het einde der aarde volgen’’.

De meest beminnende is de meest afhankelijke.

Een oneindige liefde is een absolute vorm van ik zeg niet afhankelijkheid,

maar van een wil tot afhankelijkheid.

Als de liefde niet zo maar een aspect van God is maar God zelf,

dan kenmerkt de wil tot afhankelijkheid zijn wezen.

Deze afhankelijkheid is niet het gevolg van een behoefte,

zoals een kind van zijn moeder afhankelijk is;

zij is zuivere gerichtheid naar de andere,

aandacht voor de ander zoals een moeder een en al aandacht is voor haar kind. (…)

Men kan onmogelijk iemand tot wie men zegt: , Ik hou van jou’’ vanuit de hoogte beschouwen.

De neerbuigende blik vernietigt de liefde. Dit is evident wanneer het om misprijzend neerzien gaat. Maar dit is reeds waar, wanneer de minnaar, enigszins groter dan de beminde,

zijn superioriteit niet radicaal negeert in de daad waarmee hij bemint. (…)

Een blik die te kennen geeft: ,,Ik ben meer waard dan jij” kan niet zeggen: ,,Ik hou van jou”.