Homilie 26' zondag door het jaar A 2020

 

 

Zusters en broeders,


Werken in de wijngaard. Het moet voor Jezus een sterk beeld geweest zijn om over het Rijk Gods te spreken. Drie zondagen lang krijgen we parabels die daarover handelen: vorige zondag de werkers in de wijngaard van het eerste en het laatste uur, volgende zondag de parabel van de misdadige wijnbouwers en deze zondag een vader vraagt zijn twee zonen te gaan werken in zijn wijngaard. Niet onbelangrijk – denk ik – om dat te beseffen: Jezus spreekt ons met de wijngaard over het Rijk Gods, het Rijk van zijn Vader, over het verlangen van zijn Vader dat wij werkers zouden zijn in zíjn wijngaard.


Tevens is het belangrijk te horen dat Matteüs vermeldt tot wie Jezus spreekt: Jezus zei tot de hogepriesters en de oudsten van het volk. Volgende zondag zullen we horen: toen de hogepriesters en Farizeeën zijn gelijkenissen gehoord hadden, begrepen ze dat Hij over hen sprak. Jezus wil iets duidelijk maken, iets openbaren aan een bepaalde groep, aan een soort mensen die dat volgens Hem echt moeten horen en die zich blijkbaar onderscheiden van anderen. En zoals dat meerdere keren gebeurt in de parabels doet Jezus dat met een nog ander beeld – een vader had twee zonen. Het gaat over twee categorieën, twee houdingen of ingesteldheden, die Hij aantreft in de religieuze gemeenschap waarin Hij thuis is. Enerzijds de hogepriesters, oudsten, Farizeeën, rechtgeaarden, eersten, mensen aan wie niets mankeert. En aan de andere kant: tollenaars, ontuchtige vrouwen, zondaars, laatsten, mensen met wie het is misgegaan.
Broeders en zusters, het gaat dus in het evangelie van deze zondag niet zomaar over ja of nee zeggen op een vraag die op ons afkomt, maar over een ja en nee dat te maken heeft met het Rijk Gods, met hoe we ons verhouden tot het Rijk van God. Misschien mag ik het kort als volgt zeggen: het gaat over onze roeping, over ons toebehoren. Jezus schetst twee mogelijkheden: we zeggen ja, goed vader, maar we doen ‘nee’. Of we zeggen nee, ik wil niet. Maar doen dan toch ‘ja’.

Ja ‘zeggen’, maar nee ‘doen’. Het doet me meteen denken aan een ander woord van Jezus: Niet ieder die tot Mij zegt: Heer! Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemel is (Mt 7,21). Broeders en zusters, het komt veel voor. En het is niet onbelangrijk dat het over een ja aan een vader gaat. Want waarom zegt men ja? Het zou wel eens kunnen, omdat het niet hoort om nee tegen een vader te zeggen. Men zegt ja. De vader is tevreden gesteld en de consequenties – dat is iets voor later. Ik ben formeel in orde en verder doe ik wat ik wil. Doe ik in feite ‘nee’. Als ik kijk naar m’n eigen weg herken ik dat. Ik heb ja gezegd, maar werk ik in ‘zijn’ wijngaard? Is alles wat ik doe een bijdrage aan het Rijk Gods? Besef ik dat ik in ‘zijn’ wijngaard werk? Of beschouw ik het al vlug als mijn eigen terrein en doe ik toch of laat ik wat ik wil? Dan vergeet ik dat ik verantwoordelijkheid draag, dat ik verantwoording verschuldigd ben. Ik merk ook dat ik soms opvorderingen ontvlucht of gewoon mijn dingetjes doe. Met het gevaar dat ik het zelfs niet zie, omdat het ‘ja’ geklonken heeft en die ongetrouwheden niet zo merkbaar zijn. Er zit daar een farizees kantje aan: mij mankeert niets. Dat is een kant die ook wij kennen.

De andere kant: nee zeggen. Maar daar stopt het niet: nee, ik wil niet; maar later kreeg hij spijt en ging toch. Meer letterlijk staat er: hij kwam tot inkeer; hij bekeerde zich. Nee zeggen – blijkbaar kan de Vader het aan dat er nee gezegd wordt. De vraag is zelfs of het niet zozeer des mensens is dat op de vraag om in de wijngaard te werken de echt menselijke reactie niet altijd eerst ‘nee’ is – niet willen of niet kunnen. Een innerlijke worsteling – een strijd – een crisis. Ik zou zelfs durven zeggen dat het in waarheid niet anders kan. Zegt Jezus niet in het begin van zijn prediking: De tijd is vervuld en het Rijk Gods is nabij; bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap. Zusters en broeders, een waarachtig ja heeft altijd met bekering te maken, met ons afwenden van wat er in ons is aan weerstand, aan verzet, aan zelfbehoud, aan zonde, en ons toewenden naar de Heer en van Hem alles verwachten – ons overgeven aan Hem, die in ons kan en wil bewerken wat wij uit onszelf niet kunnen. Wij bekeren ons (en dat telkens en telkens opnieuw), wanneer we – zoals Paulus het ons aanzegt in de tweede lezing - de gezindheid van Jezus tot de onze maken. En dat laat zich ook menselijk zien: hartelijk, met mededogen, samenhorig, eensgezind, de ander hoger achten dan onszelf. Zo’n ja-leven, geboren uit strijd en overgave, is voor elk van ons weggelegd vanuit het besef dat wij kleine en arme mensen zijn, maar dat wij ons mogen en kunnen toekeren naar Hem, die steeds op ons wacht. Met Hem, in Hem, door Hem kunnen wij ja zeggen en ja doen. Moge de Heer het in ons bewerken! Amen. Abt. Manu