Homilie Aswoensdag

 

 

 

Homilie                   Aswoensdag 2021

Het is heden! Hoort naar zijn stem:
verhardt niet uw hart, als bij Meriba,
als bij Massa, toen in de woestijn;
toen uw vaderen mij hebben verzocht,
mij tartten – èn nog zagen mijn daden!
Veertig jaren heeft dat geslacht
mijn wrevel gaande gemaakt
en ik dacht: ‘zij blijven een volk
dat zwerfziek is in zijn hart:
zij willen mijn wegen niet kennen!’
Toen zwoer ik mijzelf in mijn toorn:
‘de rustplaats die Ik voor hen had –
als zij daar nog ooit zullen komen!’
      
Broeders,

Wij zijn niet beter dan onze vaderen. Wij zijn begonnen aan onze veertigdaagse tocht naar het oerbeeld van de veertigjaarse woestijntocht van het Gods volk – weg uit Egypte, het angstland, naar het beloofde land, het land van de vrijheid. Veertig jaren – veertig dagen – én wij zijn niet beter dan onze vaderen. Wat zij meemaakten is ook ons deel. Psalm 95 is daar een sterke verwoording van. En al zingen wij die wekelijks op zondagen en op feestdagen, Sint Benedictus stelt in zijn Regel voor om die psalm elke dag te bidden bij de aanvang van de nachtwake.



Het is heden! Paulus zegt het ons even helder in de tweede lezing: Nu is het de gunstige tijd, vandaag is het dag van het heil. En in dit heden worden wij opgeroepen om te luisteren, om te horen naar Zijn stem. Broeders, Gods spreken – dat is eerst. Al bij het allereerste begin op de eerste scheppingsdag: God sprak en het was! Maar ook nu – elke dag opnieuw: Gods stem. Zijn woord in ons leven – dagdagelijks geschenk, dagdaagse gave én opgave. Een woord tot zijn schepsel, een woord tot de mens, tot de mens die wij zijn. Elke dag is daar Zijn verlangen om ons te ontmoeten. Daarom luister, ‘luister mijn zoon’.
En die stem spreekt tot ons hart. Maar daar ligt een moeilijkheid: is ons hart bereid? Of is het verhard als bij Meriba, als bij Massa, toen in de woestijn? Al een eerste confrontatie bij de aanvang van onze veertigdaagse tocht: hoe is het gesteld met ons hart? Met die zo kwetsbare plek van ontmoeten, die wij soms behoeden door ons af te sluiten of kan verharden. Misschien is vandaag al een belangrijke bede naar de Heer toe zoals in het openingsgebed: een vraag naar een verlangend hart. Of zoals in de eerste lezing: een hart dat zich laten openscheuren. Of zoals in de antwoordpsalm: een herschapen hart, een berouwvol en nederig hart.

Veertig jaren, veertig dagen – het is een lange tijd, een lange tocht in de woestijn. Een tijd van vasten en onthouding, van ontzeggen, van tekort – gevolg van ons wegtrekken uit Egypte. Maar net zoals bij onze vaderen kan het ons teveel worden, zodat wij de Heer gaan verzoeken. We kunnen onze oriëntatie verliezen en terug verlangen naar Egypte ondanks de onvrijheid en de angst die daar ons deel waren. Wij dragen als het ware Egypte in ons mee; wij blijven ergens slaaf. En dat worden we gewaar als ons hart zwerfziek is, als wij beginnen dolen en dwalen, als kleine of grotere verslavingen aan ons beginnen te trekken. De woestijntocht openbaart dat, toont ons waar we vastzitten, waar onvrijheden in ons huizen, waar angst ons in de greep heeft. En het is niet gemakkelijk om dat toe te geven en in de ogen te kijken, juist omdat we er liever niet mee geconfronteerd worden. Verslaving – klein of groot – heeft altijd te maken met een stuk van onszelf dat we niet willen of niet kunnen zien. Zo is de mens. Wij zijn niet beter dan onze vaderen.
Toch gaat de Heer met ons de weg door de woestijn naar het land van belofte, het land van de vrijheid. Hij spreekt tot ons zijn Vaderlijk woord: een woord dat ons bewust kan maken, een woord dat ons wil losmaken en bevrijden van wat ons knelt en beknelt. God verlangt niet de dood van de zondaar, maar dat hij zich bekeert! God verlangt dat wij uitkomen bij Hem, komen in zijn rust of zoals het evangelie ons aanzegt ‘in het verborgene waar de Vader ons wacht’.

Veertig jaren, veertig dagen. God trekt met ons meer, overdag in een wolk, ’s nachts in een vuurzuil. Zijn woord is een licht op ons pad. In de woestijn krijgen we het manna van zijn woord. Maar er is nog meer. In zijn Zoon heeft God die veertigjaarse, veertigdaagse tocht voor-beeldig voorgeleefd, ons voorgedaan. Daar mogen we komende zondag bij stilstaan. Nu wil ik er al op wijzen: in Jezus heeft Gods meegaan een ontstellende densiteit gekregen. Broeders, we hebben een tochtgenoot op onze woestijntocht. Hij ìs er! Hij kent onze bekoringen, onze verslavingen, onze onvrijheden. Hij is er door-gegaan, hoorden we in onze retraite. En wij mogen er met Hem door-gaan. En zo zullen we mogen uitkomen in de rust die Hij is ingegaan. Niet uit onszelf, niet op eigen kracht, wij zijn niet beter dan onze vaderen. Maar in Hem, met Hem en door Hem. En dan wordt de laatste zin van psalm 95 toch een hoopvol woord: als zij daar nog ooit zullen komen. Moge die hoop ons vergezellen op onze veertigdaagse woestijntocht. Amen.

 

Abt. Manu