Homilie 4de zondag veertigdagen A



22 maart 2020
Zusters, broeders,

We hoorden het al vaker: de veertigdagentijd is een woestijntijd.
Dat werd jaar na jaar herhaald als een mooie en diepzinnige gedachte.
Maar beleefden we die tijd effectief wel als een woestijntijd?
Nu moeten we het wel doen.
En dat wordt ook her en der in spiritueel geladen boodschappen gezegd
soms vergezeld met meestal goede en eigenlijk voor de hand liggende suggesties.
De woestijn intrekken is het normale dagdagelijkse leven achter je laten.
De woestijn is een oord van stilte.
Met stilte wordt hier bedoeld: verstillen, stil vallen, ophouden met.
Het Hebreeuws heeft daar een werkwoord voor: sjabah.
Vandaar de sabbat, de dag van het ophouden, van het verstillen.
We kunnen voor deze tijd misschien iets leren van de joodse sabatsbeleving.
Want we zijn met z’n allen in een serieuze sabbatsperiode terecht gekomen,
een tijd waar velen van ons wel eens naar verlangden, ook ik.
In ieder geval ‘verstillen’ onze activiteiten – zeker ons consumptiegedrag –
en de daarbij horende sociale contacten.
Zeker onze reële fysieke contacten.


Gelukkig hebben we onze telefoon, onze GSM, onze smartphone
om de verbinding op een bepaalde manier ook ‘fysiek’ te maken.
Die spullen die door sommigen vermaledijd worden als bv. ‘gevaar voor de jeugd’,
bewijzen nu aardig hun diensten. Alhoewel…

We hebben dus nu niet veel ‘echt’ fysiek contact met mensen,
we kunnen elkaar niet meer ‘echt’ ontmoeten,
we kunnen elkaar niet meer zoveel ‘echt’ zien.
Maar wat is ‘echt’?
Ik heb in deze dagen al vaak moeten denken aan Franz Jalics,
een jezuiet, die in 1976 in Argentinië gekidnapt werd
en vijf maanden geboeid en geblinddoekt in een isolatiecel doorbracht.
Ik dacht ook aan Nelson Mandela en vele anderen,
die op Robbeneiland ver verwijderd waren van vrouw en kinderen
en geen telefoon, GSM of smartphone ter beschikking hadden.
En ik denk aan mijn oudste zus, die – zoals vele bejaarden en zieken –
in een sanitaire quarantaine geplaatst is op haar kamer in een WZC,
ook gescheiden van haar echtgenoot, kinderen en kleinkinderen.
Ze kan bovendien ook niet ‘echt’ doen wat ze wil,
half verlamd als ze is ten gevolge van een beroerte.
Ze heeft gelukkig opnieuw leren omgaan met haar iPhone…

In deze tijd krijgt ‘verbondenheid’ ook zo’n heel andere reële betekenis,
dat begrip dat zo mooi en diepzinnig klonk en klinkt in boodschappen en teksten,
een gegeven dat velen ook zo graag beleven en uitdrukken in fysiek contact,
gaande van een warme handdruk, over een stevige knuffel naar innig gekus.
Nu moeten we het doen met een glimlach op een veilige afstand van anderhalve meter.
Maar hoe dikwijls heb ik vroeger al gedacht aan verzen uit een lied van Boudewijn De Groot:
Het heeft geen zin, m’n liefste om je haren los te maken
Het heeft geen zin om lijf aan lijf van zinnen los te raken
Dus sluit je mond weer zacht en laat de kus niet toe
Een glimlach zal voldoende zijn die worden wij nooit moe
(De engel is gekomen)

De blindgeborene uit het evangelie van deze zondag (Johannes 9)
diende het vóór zijn genezing zelfs zonder een glimlach van anderen te stellen.
Wellicht ontbrak het hem niet aan ander fysiek contact
en ook niet aan de ervaring van verbondenheid.
Geen mens kan zonder die ervaring leven.
Maar één bepaalde ontmoeting, één bepaald fysiek contact
bracht hem de ervaring van een verbondenheid die hem genas en ‘echt’ deed ‘zien’.
Het was het fysieke contact en de ontmoeting met Jezus, die Gods werk deed.
Het ‘werk’ van God is scheppen, tot leven brengen.
Het werk van Jezus is hetzelfde.
Echt tot leven komen gebeurt als we ‘zien’.
Jezus maakt dat we ‘zien’, ‘echt’ zien.

‘Zien’ heeft hier duidelijk een diepere betekenis.
Dat blijkt uit Jezus’ slotwoord tot de blindgeborene:
Dan zullen zij die niet zien, zien en zij die zien, zullen blind worden.
‘Zien’ en ‘blind zijn’ betekent al of niet bewust worden en tot geloof komen.
Dat bewust worden is een wordingsproces dat met ons allen moet gebeuren,
want allen zijn we waar het op geloof aankomt ‘blindgeboren’.
Geloven begint met een bewust worden,
met genezen worden van een ‘blindheid’.
Tot de farizeeën zegt Jezus dat ze eigenlijk niet geloven,
dat heel hun religieuze denken en praxis hen ‘blind maakt’,
blind voor wie God werkelijk is, voor zijn aanwezigheid,
voor verbondenheid met Hem en daardoor met medemensen.
Er is veel kerkelijk, spiritueel en godsdienstig bezig zijn dat ‘blind’ is.
Men is niet bewust op God gericht, maar op zichzelf
of op zijn eigen ‘kerkelijk’ of ‘spirituele’ zaak, alsof dat het doel op zich is.
Ook tot veel van zijn leerlingen zegt Jezus dat ze niet geloven (Johannes 6, 64)
De Tsjechische priester Tomas Halik klaagt eveneens dat ongeloof in de Kerk aan
en bij veel vormen van moderne spiritualiteit.
Het is het ongeloof van hen die menen dat ze  ‘zien’ en geen twijfel kennen,
zowel diegenen die vastzitten in hun traditioneel kerkelijk dogmatisch geloof,
als diegenen die vastzitten in het beeld van een banaal goede God
als diegenen die vastzitten in hun dogmatisch ‘sociaal’ geloof,
zij die zweren bij louter ritus, devotie en vormen van ik-gerichte spiritualiteit
als zij die zweren bij een louter humanistisch christendom waarin God ‘iets’ geworden is.
Ze hebben allemaal hun dogma’s en hun spreken klinkt soms meer dogmatisch
dan de encyclieken en apostolische exhortaties uit het verre Rome.
Ze ‘zien’ God niet omdat ze zo zeker zijn Hem te ‘zien’ in hun gelovig bezig zijn.

Tomas Halik heeft het een boontje over voor …. de apostel Tomas.
Die kwam vanuit zijn ‘niet gezien hebben’, zijn eerlijke twijfel tot geloof.
Maar wat of wie ‘zag’ Hij dan?
Hij zag en kreeg fysiek contact met de gekruisigde:
Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen.
Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde.
Het contact met de gekruisigde maar wel degelijk levende Christus
brengt Tomas tot geloof, een ‘echt’ geloof.
Waar ontmoeten we die Christus?
In ons. Jazeker, wanneer we ons klein en ongelovig weten.
Maar zeer zeker in de medemens, de arme en lijdende.

Om de verbondenheid met mensen te ervaren en te beleven
willen we reëel zien en willen we reëel fysiek contact,
willen we ‘echt’ ervaren.
Maar verbondenheid met God ervaren door een reëel zien
of door een reëel fysiek contact, dat lukt ons niet.
Deze onmogelijkheid om op die wijze God te ‘zien’ maakt velen ongelovig.
We kunnen God niet zien.
Nooit heeft iemand God gezien. ( 1 Johannes 4, 12)
Met die verborgen God dienen we het uit te houden en toch te vertrouwen
dat Hij één is met ons, dat wij met Hem verbonden zijn.
Die verbondenheid ‘zien’ – er bewust van zijn en ze beleven –
dat is wat spiritueel leven eigenlijk inhoudt.
Sociaal leven heeft dezelfde inhoud:
bewust zijn van onze verbondenheid met mensen en die beleven,
ook al zijn ze nu in de ‘verborgenheid’.
Afstandelijkheid en gereserveerdheid in menselijk contact is nu verplicht.
Tot voor de coronacrisis werden deze houdingen door velen vaak beoordeeld
als gebrek aan openheid en hartelijkheid.
Ik heb altijd wat argwaan voor overdreven openheid en hartelijkheid.
Een glimlach zal voldoende zijn.
Verbondenheid is een spirituele grondhouding, niet afhankelijk van uiterlijkheden.
De stilte en de woestijn zijn grote oefenplaatsen van verbondenheid.

“God glimlacht.” Een mooie betekenisvolle metafoor.
Maar nog nooit ‘echt’ gezien.
In het onderricht van de christelijke meditatie leren we
te vertrouwen op de aanwezigheid van Diegene die we niet zien
en leren we alle verwachting naar reële ervaring, naar dat soort zien los te laten.
We ‘laten de innerlijke kus niet toe’.
We hechten geen geloof aan dergelijke bovennatuurlijke aanrakingen en boodschappen.
En toch laat God zich reëel aanraken in Christus, maar wel een gekruisigde.
Dus in de lijdende mens, de ‘minste van de mijnen’.
Die aanraking doet genezen, doet ‘zien’, doet bewust worden en brengt tot geloof.
Het was toen Franciscus van Assisi bij de melaatsen dienstbaar was,
dat hij van zijn ‘blindheid’ genezen werd en kon beginnen ‘de Kerk te herstellen’.
We moeten het uithouden én met de verborgen God én met de lijdende mens
én met ons lijden aan twijfel en onzekerheid.
En met de liefde: de zorg en verantwoordelijkheid voor het leven van de ander.
De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde. (1 Johannes 4, 8)
Lees: De mens zonder liefde ‘ziet’ God niet, want God is liefde.
En we houden het ook uit met de hoop, zegt Halik,
hoop die niet de overtuiging is dat iets goed zal komen
maar de zekerheid dat het leven zin heeft, ook al kent het geen goed einde.
Die hoop hield Jalics overeind, en Mandela.
Ik hoop ook mijn zus en vele andere mensen.
Die hoop heeft, die ‘ziet’.
Het is de gekruisigde die hoop geeft.
Tenminste: als we die willen zien.

Vrede en alle goeds.

Priester Dirk