Homilie tweede zondag Pasen 2020

 Beloken Pasen


Johannes 20, 19 In de avond van die eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei:  20 “Vrede zij u.” Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen.  21 Nogmaals zei Jezus tot hen: “Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.”  22 Na deze woorden blies Hij over hen en zei: “Ontvang de heilige Geest.  23 Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.”
   24 Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jezus kwam.  25 De andere leerlingen vertelden hem: “Wij hebben de Heer gezien.” Maar hij antwoordde: “Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven.”  26 Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Tomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: “Vrede zij u.”  27 Vervolgens zei Hij tot Tomas: “Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar gelovig.”  28 Toen riep Tomas uit: “Mijn Heer en mijn God!”  29 Toen zei Jezus tot hem: “Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.”  30 Nog vele andere tekenen heeft Jezus gedaan in het bijzijn van zijn leerlingen, welke niet in dit boek zijn opgetekend,  31 maar deze hier zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven, dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt bezitten in zijn Naam.



De mens werd geschapen als beeld en gelijkenis van God.
Het behoorde bij het wezen van de mens als God te zijn. De mens was als God.
‘Als God’ zijn was niet het eindpunt van een spiritueel leven,
en zeker niet een status die de mens door eigen inspanning diende te verwerven.
Deze status was de mens gegeven, die status behoorde bij zijn mens-zijn.
Zoals - normaal toch - tot de status van een kind het bemind zijn behoort.
Een kind hoeft zich niet bemind te maken. Het is bemind, normaal toch…
Het zondevalverhaal is het verhaal van de mens die God wil zijn.
Dat is hetgeen waartoe de mens verleid werd:
Genesis 5, 5 God weet dat uw ogen open zullen gaan als u eet van die boom,
en dat u dan gelijk zult worden aan God, door de kennis van goed en kwaad.
De verleider deed de mens het geloof verliezen in wie hij was.
Het is als tegen een kind zeggen:
‘Je moet de liefde van je ouders verdienen. Je moet je bemind maken.’
Dit zorgt ervoor dat kinderen – eenmaal in die ‘appel’ gebeten - hun onschuld verliezen
en dat ze, vanaf de leeftijd waarop ze op zoek gaan naar hun identiteit,
zich bemind willen maken, zich willen bewijzen, zichzelf bevestigd willen zien.
Dit is en blijft één van de belangrijkste strevingen – zoniet dé belangrijkste streving –
in ons sociaal gedrag en bij velen zelfs ook in hun religieus en spiritueel bezig zijn.
Deze streving zorgt ervoor dat we onze status van ‘beminde’ verliezen….
Deze streving verandert gemeenschappen in strijdperken
waarin strijd geleverd wordt om een territorium te verwerven,
waarin we erkenning willen veroveren, mensen en gemeenschappen willen verzamelen
voor wie we iemand zijn met enige betekenis.
François Varillon zegt dat we wel allemaal die streving kennen,
maar dat we dat niet te opvallend hatelijk moeten doen.
Het zijn heerlijk te vertrouwen mensen bij wie die streving bijna is weggevallen.
Maar in wie dat al te opdringerig doet, is het beeld van de ‘beminde’ weggevallen.
En daarmee ook het beeld en de gelijkenis met God.

Maar God wil het beeld en gelijkenis met Hem in de mens herstellen.
Daarom is Hij zelf in een mens gaan inwonen met heel zijn wezen, met al zijn liefde.
Zo kwam God de mens niet alleen hoorbaar nabij met profetische woorden,
maar ook zichtbaar en tastbaar nabij, lichamelijk nabij in een Godmens.
Die Godmens, Jezus van Nazaret, riep mensen tot navolging.
Ze dienden niet alleen hoorders te zijn van Jezus’ woorden,
niet alleen leerlingen zoals Joodse rabbijnen die ook hadden.
Ze dienden met Hem een leefgemeenschap te vormen en letterlijk ‘navolgers’ te zijn,
te leven met en in de voortdurende lichamelijke aanwezigheid van hun Meester.
Doel: als Hem te worden, beeld en gelijkenis van Hem te zijn.
En in die navolging van Hem die beeld en gelijkenis van God is,
werden ook zij opnieuw beeld en gelijkenis van God.
En net als de eerste mens de levensadem van God kreeg ingeblazen,
zo blies de verrezen Heer zijn volgelingen de Geest van God in, zijn Geest.
Werd de eerste mens, Adam, een levend wezen,
de volgeling werd een nieuwe mens met een nieuw leven,
een leven waarin Hij opnieuw beeld en gelijkenis van God werd.
De roeping betekende voor hen trouwens al een herschepping van hun bestaan,
het opnemen van een totaal nieuw leven.
Dietrich Bonhoeffer schrijft daarover:
Zo schept de oproep tot navolging dadelijk een nieuwe situatie.
In de oude situatie blijven en toch navolgen sluiten elkaar uit.
Dat was meteen al duidelijk zichtbaar. De tollenaar moest het tolhuis,
Petrus de netten verlaten om achter Jezus te gaan.
Het had volgens onze begrippen ook toen reeds heel anders kunnen zijn.
Jezus had de tollenaar een nieuwe Godskennis kunnen geven
en hem in zijn oude toestand kunnen laten.
Omdat Jezus echter de Christus is, moest het van meet af aan duidelijk worden,
dat zijn woord geen leer, maar een herschepping van het bestaan is.
Dat laatste wordt voortreffelijk geïllustreerd door Michelangelo da Caravaggio
in zijn rond 1599 geschilderde Roeping van Matteüs.
Jezus, die in de kamer ‘verschijnt,
net zoals in het evangelieverhaal van vandaag, is de nieuwe Adam,
de mens die totaal beeld en gelijkenis van God is.
Caravaggio duidt dit aan in de roepende en tot nieuw leven wekkende hand van Jezus.
Die is het perfecte spiegelbeeld van de hand van Adam
in de scène van de schepping van de eerste mens
geschilderd op het centrale deel van de Sixtijnse Kapel door die andere Michelangelo.
Caravaggio heeft die hand gezien, nagetekend en 180° gedraaid
en er de hand van de ‘nieuwe Adam’ van gemaakt (Romeinen 5, 12-21).
Die nieuwe Adam is het licht van de wereld en in dat licht leven we.
Het is het licht ‘dat ons aanraakt in de morgen’.
Het is de genade, het licht van de Geest, het goddelijke licht dat in ons leven binnendringt,
‘penetreert’ (!) en ons leven doet als we het aannemen.
Geloven – hét centrale thema van het tweede deel van de evangelielezing van vandaag –
is Jezus aannemen, is navolgen, omvormd door het licht, door de genade, door de Geest
een nieuw leven gaan leiden als beeld van Christus, als beeld en gelijkenis van God
en dus …. leven!





De grootste oudtestamentische profeet, Mozes,
in wie God door zijn woorden zijn volk en de mens nabij was/is,
drukte het verlangen uit om Gods heerlijkheid te zien (Exodus 33,18).
Maar dat kon niet.
Ook één van Jezus’ volgelingen, Filippus, vroeg aan Jezus
om Hem de Vader te laten zien (Johannes 14, 8).
We kennen het antwoord van Jezus:
Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet, Filippus? Wie Mij ziet, ziet de Vader.
Hoe kunt ge dan zeggen: Toon ons de Vader? 
Gelooft ge niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? (Johannes 14, 9-10)
Geloven wij dat? Geloven we dat we de Vader zien als we Christus zien?
‘Kennen’ en ‘geloven’ hebben in het Johannes-evangelie dezelfde betekenis.
Geloven is: weten, kennen en aannemen dat Jezus beeld en gelijkenis van God is
en dat we in gemeenschap, eenheid (communio) met Hem
- een gemeenschap en eenheid waartoe we geroepen zijn –
ook werkelijk leven, als beeld en gelijkenis van God,
en dat wie ons dan ziet, ook de Vader zal zien! Geloven we dat?
Maar als de leerlingen naar Jezus keken, wie zagen ze dan?
Hoe ‘verscheen’ Jezus hen als de Verrezene?
Tomas, een andere volgeling, wou niet alleen zien, hij wou ook aanraken.
En Jezus kwam zijn verlangen tegemoet. Ja, dat kon!!
Het is opnieuw Caravaggio die dat gebeuren zo treffend voorgesteld heeft.



Het werk, De twijfel van Tomas, is een tweetal jaar jaar na ‘Matteüs’ geschilderd.
De blik van de toeschouwer wordt, net zoals die van de personen op het schilderij,
gevestigd op de handeling die centraal staat op het doek:
Tomas dringt, ‘penetreert’ met zijn vinger via de wonde in het lichaam van de Verrezene.
en het gebaar van Jezus kan gezien worden
als een poging om Tomas’ vinger te verwijderen of integendeel,
om Tomas nog dieper in zich te laten doordringen. Ik denk dat laatste.
In ieder geval: deze aanraking brengt Tomas tot geloof.
Niet een wonderteken, maar een wondeteken.
Niet het zien van de ‘heerlijkheid’ van God
zoals Filippus en vele mensen Gods heerlijkheid denken en willen zien en ervaren.
Wie zien de leerlingen, wie mag Tomas aanraken?
De gekruisigde, de gewonde.

Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.
Wij zijn het die niet zien. Of niet willen zien?
Wij raken de verschijnende gekruisigde Jezus niet aan. Of niet willen aanraken?
Wij werden ook niet geroepen. Of horen we het niet?
Wij leven niet in de lichamelijke tegenwoordigheid van de Heer. Zeggen we.
Aan ons verschijnt Hij niet. Zeggen we. Zijn wij diegenen die dan ‘toch’ geloven?

Geloven we niet dat we geroepen zijn?
Ieder christen is geroepen. Het doopsel is het moment van onze roeping.
Een roeping die herhaald wordt bij vormsel en bij iedere communie.
Een roeping die we herdenken in de paaswake., op het Paasfeest.
Het is wel degelijk een roeping tot navolging,
tot een nieuw leven in gemeenschap met de levende Christus,
een leven in zijn tegenwoordigheid – geloven we dat? -,
een leven waarin we beeld van Christus zijn
en daardoor ook beeld en gelijkenis van God – geloven we dat?
En ja, bij de navolging behoort het luisteren naar de verkondiging.
Maar geloven is dus niet alleen luisteren naar woorden,
het aannemen van een ideologie, van een levensbeschouwing.
Want bij de navolging hoort ook: deelgenoot zijn aan het lichaam van Christus,
zelf dat lichaam zijn, de Geest daartoe in ons laten binnendringen,
en wijzelf die daardoor zelf meer en meer in Christus binnendringen,
één worden met Hem – communio, communie.
Als wij ‘ter communie’ gaan in de eucharistieviering
en ons wordt bij het tonen van het hostiebrood gezegd ‘Het lichaam van Christus”,
dan staan we in tegenwoordigheid van de verrezen Heer, die ons roept,
die ons vraagt om deelgenoot te zijn van zijn leven, zijn lichaam te zijn.
Om dus beeld van Christus te zijn, beeld en gelijkenis van God.
Om ons zo door de Geest te laten omvormen, dat wie ons ziet ook ‘de Vader ziet’!
We weten dat z’n leven gekenmerkt is door vrijheid, liefde, vrede en vreugde.
Ons ‘Amen’ bij het communiceren is zoiets als:
Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp. (Marcus 9, 24)

priester Dirk