Homilie voor de 27ste zondag door het jaar A


4 oktober 2020
Franciscuszondag

‘God gebeurt’ is de grondtoon van ons pastoraal werkjaar,
waarbij de nadruk op de dienstbaarheid, de diakonie ligt.
De grondtoon maakt ons bewust dat die dienstbaarheid,
de zorg voor het leven en het welzijn van de medemens,
vooral de zwakke en kwetsbare medemens,
een wezenlijk element is van ons geloofsleven,
zonder hetwelk van echt evangelisch geloof geen sprake kan zijn.
En vandaag, op het feest van Sint Franciscus willen we nagaan
wat de Poverello uit het Assisi van de 13de eeuw
ons daarover te vertellen heeft.
Het lied van de wijngaard van de profeet Jesaja
is een parabel met een zeer duidelijke boodschap.
De wijngaard is het volk van God, het hele volk van God,
zowel de stammen van het Noordrijk Israël als die van het Zuidrijk Juda.
De goede druiven, die God verwacht van zijn volk,
van het volk dat hij met zoveel liefde en zorg omringd heeft,
staan symbool voor trouw aan wat God van zijn volk verwacht:
vrede, vreugde, rechtvaardigheid, goedheid en naastenliefde.


Het oordeel van de profeet over de samenleving in Israël en Juda
is ronduit negatief en pessimistisch: het onrecht en de leugen heersen,
kleine, arme en zwakke mensen worden verdrukt of aan hun lot overgelaten.
Van de onderlinge dienstbaarheid en diakonia is weinig te zien.
Ieder zorgt voor zichzelf en de hooggeprezen solidariteit
is in veel gevallen een schone schijn,
een verborgen vorm van collectief egoïsme.
En ook voor de liturgie, de vroomheid en de religiositeit van het volk
heeft Jesaja geen goed woord: voor hem is het allemaal schijnheilig gedoe.
Jezus bouwt met elementen van de parabel van Jesaja
een eigen parabel van de wijngaard.
Maar ook Hij wil met de parabel aanduiden
dat de heer van de wijngaard niet de verwachte oogst ontvangt.
Die is er wel, maar men wil hem die oogst en de opbrengst ervan niet geven
en bij die onwil voegt zich misdaad na misdaad.
Deze parabel is nu niet gericht tot het hele Joodse volk,
maar wel tot de religieuze leiders van het volk.
Jezus zegt hen dat de godsdienstigheid die zij voorhouden en zelf beleven
aan God niet datgene geeft waar God recht op heeft.
Het is een godsdienstigheid die op henzelf gericht is
en die de blik van mensen ook op zichzelf richt,
noch op God, noch op de medemens.
Het geschiedt allemaal wel in de naam van God,
maar God zelf gebeurt er niet, komt er niet aan bod,
maar alleen als idee, als mooi lied, als mooie tekst, als mooie daad,
die men dan nog als prestatie van zichzelf aan God presenteert.
We dienen in dit verband herinnerd te worden
aan de parabel van de farizeeër en de tollenaar uit het Lucas-evangelie (Lc 18).
De tollenaar heeft geen goede vruchten aan te bieden,
alleen een vermorzeld en vernederd hart.
De farizeeërs heeft handen vol goede druiven als hij bidt:
Ik vast tweemaal per week en ik geef tienden van al mijn inkomsten.
Niet slecht, zouden we zeggen.
Toch, zegt Jezus, is hij niet rechtvaardig in de ogen van God.
De reden is dat hij zijn vroomheid en goedheid in zijn gebed voor zich houdt:
“Ik vast” en “ik geef”, dus: “Kijk eens God, hoe goed ik ben.
Kijk eens hoe dienstbaar ik ben. Ik heb dus wel recht op beloning.
Op aandacht. Op waardering.”
Vanuit menselijke overwegingen zeggen we: natuurlijk.
Maar dat is niet de gezindheid en de ingesteldheid die in Jezus was
en van zijn leerlingen en van ons verwacht.
We laten nog even die befaamde verzen klinken
uit de tweede lezing van vorige zondag,
uit de brief van Paulus aan de Filippenzen:
Die gezindheid moet onder u heersen welke ook Christus Jezus bezielde: 
Hij die bestond in goddelijke majesteit
heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God: 
Hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen.
Het is die gezindheid waarover Franciscus het heeft in zijn zgn. Vermaningen
waarin hij zijn volgelingen op het hart drukt:
Hieraan kun je een dienaar van God herkennen
en weten of hij werkelijk deel heeft aan de Geest van de Heer:
hij verheft zich niet op het goede dat de Heer door hem bewerkt,
maar hij houdt zich eerder in eigen ogen voor waardeloos
en acht zich de mindere van alle andere mensen.
Franciscus spreekt zijn medebroeders aan met broeders.
Maar ten opzichte van God en de medemensen zijn ze ‘dienaar’.
Hij gebruikt hiervoor niet het woord ‘diaken’ maar wel ‘servus’, ‘slaaf’.
Diegene die in de kerkgemeenschap dienstbaar wil zijn,
moet zich als de minderen van alle andere mensen beschouwen,
als de slaaf van alle andere mensen.
Dit is een echo van wat Jezus zijn leerlingen voorhoudt
en hen na een ruzie over de pikorde terechtwijst:
Wie onder u groot wil worden, moet dienaar (diakonos) van u zijn,
en wie onder u de eerste wil zijn moet de slaaf (doulos) van allen zijn.
We geven goede vruchten af aan de heer van de wijngaard,
we doen het goede in de ogen van God,
als wij dat goede beschouwen als iets wat God doet door ons,
als iets wat we kunnen doen dankzij zijn Geest
en als we ons er niet op beroemen of
menen recht op erkenning en waardering te hebben.
We kunnen dat maar als we totaal ontdaan zijn van onszelf.
En daarin is Franciscus van Assisi op zo’n wijze radicaal voorgegaan
dat hij in de traditie van de Kerk als de tweede Christus aangeduid wordt.

pr. Dirk