Homilie voor de 34ste zondag door het jaar A

Hoogfeest van Christus Koning
22 november 2020

Op deze laatste zondag van het kerkelijk jaar,
het hoogfeest van Christus Koning, horen we in de liturgie
de derde parabel uit het 25ste hoofdstuk van het Mt-evangelie.
Deze parabel is in het Mt-evangelie het allerlaatste onderricht van Jezus,
waarin Hij zijn leerlingen – dus ook ons – duidelijk wil maken
waar het uiteindelijk op aankomt,
welke ingesteldheid en levenshouding we dienen aan te nemen
om te kunnen deelnemen en mee te werken aan het Rijk Gods,
aan een liefdevol, vreugdevol en vredevol leven,
aan een vredevolle en rechtvaardige samenleving.
In de twee vorige parabels
(over de wijze en dwaze bruidsmeisjes en over de talenten)
ging het over aandacht en waakzaamheid
en creatieve inzet van onze mogelijkheden.
Nu krijgen we te horen dat we onze aandacht en onze waakzaamheid
uiteraard niet richten op onszelf maar op onze medemens in nood,
dat we bij die medemens dienen aanwezig te zijn met het goede hart,
het goede hart dat ons aanzet tot daadwerkelijke zorg en dienstbaarheid,
tot het opnemen van verantwoordelijkheid
voor het leven en het geluk van de medemens.


Bovendien maakt Jezus duidelijk dat deze barmhartigheid,
die zorg en verantwoordelijkheid,
dé wijze is waarop we onze liefde voor God kunnen beleven,
waardoor we beeld en gelijkenis van God zijn,
zout van de aarde, licht voor de wereld.
Reeds eerder hadden profeten van Israël daarop gewezen.
De profeet Jesaja zegt uitdrukkelijk
dat God geen behagen heeft in allerhande dierenoffers,
noch in een weelderige eredienst, noch in ritueel vasten,
maar wel in het bijstaan van weduwen en wezen,
het delen van brood met wie honger heeft
en het bedekken van de naakte met kleding.
En verder stelde hij dat veel religieuze geboden en voorschriften
enkel mensenwetten zijn en met de wil van God niets te maken hebben.
Wat God wil is een hart dat Hem toebehoort
- waarover Hij mag ‘heersen’ als koning -
opdat Hij in dat hart kon komen wonen zodat dat hart met Hem meevoelt.
Wat Hij wil is het geluk, de volkomen vreugde van alle mensen
en mensen die Hem zijn toegewijd
opdat Hij in en met en door die mensen
zorg kan dragen voor de mensen en voor heel de schepping.
Wat Hij wil is dat mensen zorg dragen voor elkaar,
barmhartig zijn voor elkaar, onverdeeld goed zijn voor elkaar,
met een onvoorwaardelijke liefde.
De liefde die Jezus ons als ‘gebod’ oplegt,
heeft niets te maken met bezitterige emotionele gehechtheid aan mensen,
maar met de emotie waarmee God zelf in ons aanwezig is:
het verlangen naar het leven en welzijn van anderen,
en het verlangen om dat eerste verlangen om te zetten
in concrete daden waarin we zorg en verantwoordelijkheid
voor het leven en welzijn van anderen opnemen.
Die ‘anderen’ zijn niet alleen mensen van ‘eigen bloed en bodem’,
maar iedere mens, iedere noodlijdende die God ons presenteert,
iedere ‘kleine’ waarvan we ‘weet’ hebben.

Tot de goddelijke emotie behoort immers het verlangen
naar een wereld getekend door vrede en rechtvaardigheid.
Een rechtvaardige samenleving is een wereld
waarin mensen bekomen en hebben waar ze recht op hebben,
en dat is alles wat men nodig heeft
om een menswaardig en zinvol leven te leiden.
Er kan natuurlijk discussie zijn over datgene wat men daarvoor nodig heeft,
dus over datgene waar mensen recht op hebben
en ook, als wel alle mensen recht hebben op dat alles en in gelijke mate.
Voor ons christenen moet het duidelijk wezen:
alle mensen hebben gelijke rechten.
We moeten ons bewust zijn van het feit dat men niet overal in de wereld
dit credo deelt en – misschien tot jullie verrassing –
bijvoorbeeld ook niet overal in de VS waar in veel staten
nog steeds een raciale ongelijkheid heerst…
Uiteraard kunnen we als individu
de problemen m.b.t. rechtvaardigheid niet oplossen.
Hoe groter de gemeenschap, waarin deze problematiek zich situeert,
hoe machtelozer we ons achten en voelen.
Maar we kunnen als kerkgemeenschap onze stem laten horen in het debat.
In deze zin is er geen scheiding tussen kerk en staat, geloof en politiek.
Een einde maken aan alle vormen van nood
is natuurlijk ook een opdracht van de overheid
waarbij de kerkgemeenschap opnieuw een profetische rol te spelen heeft:
de aandacht en de waakzaamheid van de overheid wakker houden,
het geweten wakker schudden.

De kerkgemeenschap heeft in het verleden zelf veel initiatieven genomen
om noodlijdenden bij te staan, om allerhande noden te lenigen.
Het gaf de Kerk de nodige maatschappelijke relevantie.
Je betekent immers iets voor de wereld, je bent iemand in de wereld,
als je iets kunt presteren, als je iets geweldigs kunt presteren.
Dan ‘scoor’ je. Dat weten politici ook!
Maar onze diaconie, dienstbaarheid, dient niet ons zoeken
naar maatschappelijke relevantie te dienen,
niet ervoor te zorgen dat we ‘iemand zijn’, ‘iets te betekenen hebben’.
Daarom zijn we als christenen ook verheugd als
het goede door anderen geschiedt, als het niet ‘ons initiatief’ is.
Daarom richten we onze aandacht ook op ‘kleine goedheid’, onopvallend
en zeker niet veel bijdragend aan noodzakelijke structurele oplossingen.
In mei 1944 schreef Bonhoeffer vanuit zijn cel aan een oudere dopeling
dat volgens hem christen-zijn in zijn tijd alleen nog maar zal bestaan uit twee elementen: "bidden en onder de mensen het goede doen”.
Hoewel dit goede doen voor Bonhoeffer
ook actief verzet tegen de nazi’s betekende,
bedoelde hij daarmee zeker ook die “kleine goedheid”, waarzonder er,
volgens de Leuvens professor Roger Burggraeve, geen toekomst is.
‘Kleine goedheid’ is ons engageren in inzet of verzet
telkens als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt,
telkens als een nood of noodlijdende ons oproept
om onze eigen baatzuchtigheid los te laten
en goddelijk te handelen en te spreken,
ook als ons dat niets oplevert aan ‘maatschappelijke relevantie’.
Precies dan maken we als christenen het verschil…
Gist in de deeg, zout in de spijs: onzichtbaar, maar onmisbaar.

Ook het gebed hoort wezenlijk bij het christen zijn.
Of dat gebed aanleunt bij de ingesteldheid en levenshouding
waarbij we leren onze baatzuchtigheid te overstijgen
wordt duidelijk in de mate waarmee dat bidden ons transformeert:
worden we er betere mensen door, bezield door goddelijke emotie?

 

pr. Dirk