Homilie 7' zondag na Pasen 2019

 

 Op deze zevende Paaszondag, pal tussen Hemelvaart en Pinksteren, laat de Kerk het slotakkoord klinken van het zogenaamde Hogepriesterlijk Gebed van Jezus. Het gaat om een tekst, uniek in zijn soort, waarbij de leraar, terwijl Hij afscheid neemt van zijn leerlingen, een gebed formuleert tot God. Jezus’ gebed is weliswaar gericht tot zijn Vader, maar zo geformuleerd dat Hij zijdelings onderricht geeft aan zijn leerlingen. En de teneur van het stuk is ‘thuiskomen’. Jezus staat op de drempel van de eeuwigheid, waar Hij thuishoort van vóór de grondvesting van de wereld. Want de Zoon werd in het midden van de tijd, als mens naar de wereld gezonden, om aan mensen duidelijk te maken, dat de eenheid en liefde tussen Vader en Zoon ook alle mensen en heel de wereld wil omvatten.

Die eenheid en liefde zijn trouwens niets anders dan de Heilige Geest, waarmee Vader en Zoon samen één God zijn. Nu staat Jezus op het punt zijn menselijk kleed af te leggen en weer te keren naar de goddelijke heerlijkheid, aan de rechterhand van de Vader. En in dit ultieme moment doet Jezus wat een hogepriester ambtshalve deed in de tempel: voorspreken voor het volk. Jezus staat voor de troon van God en bidt voor de mensen. Hij is onze grote voorbidder, onze advocaat, onze pleitbezorger. Daarom typeert men dit 17de hoofdstuk van Johannes als het ‘Hogepriesterlijk Gebed’ van Jezus. En Jezus vraagt om enkele heel concrete dingen voor ons, een viertal: 1. dat de mensen één mogen zijn; niet allemaal identiek maar één in liefde en solidariteit, zoals Hij één is in liefde met zijn Vader; 2. dat de mensen mogen geloven dat zij oneindig door God bemind worden, zoals de Vader Jezus heeft liefgehad. Geloven dat je bemind wordt, wat een opdracht! 3. dat zijn leerlingen, die in Hem geloven, ‘in God’ mogen zijn, zoals de Vader is in de Zoon en de Zoon in de Vader; een soort wederzijds, mystiek inwonen van de mens in God en God in de mens; 4. Tenslotte bidt Jezus dat de leerlingen thuis mogen komen in de heerlijkheid waar Hijzelf nu heengaat (en ik denk hier even aan onze broeder Antonius, die gisteren naar dat definitieve ‘thuis’ is vertrokken) Dat allen één mogen zijn; dat mensen zich door God bemind mogen weten; dat de Jezusleerlingen in God mogen wonen en God in hen; en dat zij bij God mogen thuiskomen: deze vier dingen vraagt Jezus in dat laatste gebed aan zijn Vader. Zo ziet zijn testament eruit, zijn laatste wilsbeschikking. Die kun je als leerling niet zomaar naast je neerleggen. Ik trek drie consequenties uit dat testament van Jezus. 1. Definitief thuiskomen doet een mens pas als hij in de liefdesrelatie stapt, die er bestaat tussen de Vader en de Zoon. Die liefde is de Heilige Geest. Pas in en door de Heilige Geest, de Liefde-geest, komt een mens echt thuis, wordt hij wie hij is, komt hij waar hij zijn moet. In de liefde wordt een mens voltooid. 2. De wereld, zoals wij die wij kennen en ervaren en waarin wij al onze menselijke projecten en doelen proberen te realiseren, is niet ons definitieve thuis. De wereld is te klein om dat oneindigheidsverlangen van de mens te herbergen. Elk aards huis is maar voorlopig, is een Pascha, een passage. Ons leven hier op aards staat onder de noemer van de voorlopigheid, is dus relatief. 3. Maar dat relatieve aardse leven, heeft toch eeuwigheidswaarde. Wat wij nu doen en de relaties die wij hier beleven: dat alles moet getekend zijn door een streven naar eenheid en saamhorigheid, naar vrede en diepe solidariteit. Niemand mag zich afsplitsen van het geheel, niemand mag anderen negeren, niemand mag zich als een eiland gedragen; en waar dit toch gebeurt moeten anderen er alles aan doen om verbindingen te leggen. Geen bruggen opblazen maar bouwen, pontifex zijn, ieder op zijn of haar manier, met de hulp van de Heilige Geest van liefde en eenheid die in ons is uitgestort. Dat is onze aardse opdracht. Samengevat gaat het dus om drie dingen: 1. leven en zich laten bewegen door de liefde van de Heilige Geest; 2. de voorlopigheid van onze condition humaine beleven in het licht van het definitieve thuiskomen bij God; en 3. zich met alle schepselen te verbinden in liefde en solidariteit. Er zijn, broeders en zusters, op de keper beschouwd maar twee soorten mensen. De een die zegt “jij en jij en jij, hoe anders je ook bent, je hoort erbij, je bent welkom en waardevol, ik kan van je leren, je mag meespelen”. En de ander die zegt: “jij bent waardeloos, want je past niet in mijn wereldje, jij mag niet meespelen want je bent niet van mijn soort; ik sluit me voor jou af; ga weg of loop desnoods naar de duivel”. Twee mentaliteiten, maar ze lopen vaak een beetje door elkaar in ieder van ons. Jezus bidt: “mogen allen één zijn, Vader, zoals Wij één zijn; Ik in hen en zij in mij”. Het gaat om een gebed, Jezus bidt. Hij dringt niets op; Hij dwingt niemand. Gebed doet wonderen. Daarom rest ons het gebed als dat ene noodzakelijke; het ene en enige gebod dat de liefde concreet maakt: “bidt zonder ophouden”. Bidden is een geschenk van Gods liefde, van de Heilige Geest die onophoudelijk in ons bidt. Laten we, broeders en zusters, mensen zijn van gebed. “Heer, leer ons bidden”. Br. Guerric Aerden ocso