Homilie 29 ste zondag jaar A

 

Mat. 22, 15-21

De Farizeeën komen naar Jezus om Hem ‘te vangen in zijn eigen woorden’, Hij, het mensgeworden Woord van God, willen zij in zijn eigen woorden strikken! Zij komen tot Hem met een groep Herodianen. Herodianen zijn een joodse fractie die op goede voet willen staan met de Romeinse bezetter, uit pragmatisme of uit eigenbelang, terwijl de Farizeeën eerder neigen naar burgerlijke ongehoorzaamheid in naam van de Verbondswet en haar bepalingen. Wát Jezus’ antwoord ook mag zijn, Hij zal altijd óf van oproer kunnen beschuldigd worden – een vijand van de keizer – of van het ontbreken van godsdienstige vroomheid, een vijand dus van God. De strik is gezet en de delegatie kiest ervoor om met een compliment het dispuut te openen: “Jezus, wij weten dat Gij altijd waarachtig zijt en de weg van God in waarheid onderricht; u laat zich door niemand beïnvloeden, want u kijkt de mensen niet naar de ogen”, letterlijk, “u kijkt niet naar het aanschijn van de mensen”.



Jezus is omringd door die vijandige gezichten van Farizeeën en Herodianen, maar Hij kijkt niet naar hun aanschijn. Het is niet nodig dat hij ze bekijkt, want dan zou Hij in hun val kunnen trappen, terwijl zijn uur nog niet is aangebroken. De blik van zijn ziel richt zich tot zijn Vader. Zelf leerde Hij aan zijn leerlingen: “Wanneer men u voor synagogen, overheden en machthebbers brengt, maakt u dan niet bezorgd over het hoe of wat van uw antwoord ter verdediging: op dat ogenblik zal de Heilige Geest u leren wat gij moet zeggen”. Jezus kijkt niet naar het aanschijn van de mensen. Wel laat Hij een dinar, een belastingmunt, tonen en vraagt daarbij: “Van wie draagt dit geldstuk het aanschijn?”

Met deze vraag verplaatst Jezus de Farizeeën binnen hun eigen domein, dat van de geboden en verboden, de casuïstiek van de wet. De Farizeeën weten heel goed dat een dergelijk geldstuk niet geschikt is om de tempelbelasting te betalen, want er staat een afbeelding op (van de keizer). En daardoor wordt het eerste gebod overtreden, namelijk om geen afbeeldingen te maken van schepselen, wat het ook zij. (Deut. 5, 8). En de reden van dit voorschrift is de Farizeeën ook bekend: het moet het risico van afgoderij vermijden. Want alleen de levende mens en geen afbeelding kan beeld van God zijn, volgens wat geschreven staat: ‘God schiep de mens naar zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem’ (Gen. 1, 27).
Men moet het zinnetje dat intussen beroemd is geworden niet verkeerd verstaan: “Geef aan de keizer wat de keizer toekomt en aan God wat God toekomt”. Jezus stelt die twee, keizer en God zijn Vader, beslist niet op hetzelfde niveau, alsof de mens voor bepaalde levensdomeinen afhankelijk zou zijn van de autoriteit van de keizer, terwijl hij voor andere domeinen – het geloof en de spiritualiteit bijvoorbeeld – onder het gezag van God zou vallen. Wat Jezus daarentegen wil laten begrijpen is, dat terwijl het muntstuk de beeltenis draagt van de keizer en het hem bijgevolg toebehoort, de levende mens die in zich het beeld draagt van God, volkomen aan God toebehoort. Het geld is voor de keizer, de mens voor God! En de mens wijdt zich aan God, onder andere door aan de keizer te geven wat des keizers is, dit wil zeggen door zijn burgerplichten na te komen. Het één staat het andere niet in de weg, tenminste zo lang de keizer zich geen goddelijke allures aanmeet. Want dan verkracht hij het geweten van de individuen en verhindert hij hen aan dit geweten te volgen.
In onze tijd heeft men weleens de neiging om een religieuze levenshouding tegenover goed staatsburgerschap te stellen. Sommige politieke beslissingen om alle religieuze uitingen uit de publieke sfeer te weren – la laïcité in Frankrijk – geven aanleiding tot dergelijke oppositie: het verbod op religieuze kleding en insignes, verbod op een eed op de Bijbel in de rechtszaal, op kruisbeelden in klaslokalen, en dergelijke. Maar voor Jezus mogen christenen ook best loyale staatsburgers zijn. Ze hoeven niet bang te zijn aan de keizer te geven wat de keizer toekomt, zolang ze maar weten dat ze zelf helemaal van God zijn en daarnaar handelen. Een goed staatsburger is ook iemand die weet wanneer hij de macht van de keizer en de staat moet bekritiseren of weerstaan als zij totalitair wordt, dit wil zeggen, telkens zij het feit wil ontkennen dat de mens niet in de eerste plaats aan de staat of aan mensen, maar aan God toebehoort die hem geschapen heeft. De staat mag daarom ook nooit verhinderen dat mensen hun vredevolle godsdienstige plichten nakomen.    
Jezus toont ons een weg naar vrijheid en vrijmoedigheid, door niet naar het aanschijn te kijken van de vijanden hem omringen, maar zich innerlijk naar God zijn Vader te keren, die zelf met onafgebroken liefde naar Hem kijkt.
Bidden wij in deze Eucharistie om de kracht en het vertrouwen om de mensen niet naar hun aanschijn te beoordelen, maar ons door de liefdevolle blik van Jezus te laten ‘vrij zien’. Laat Hij, Jezus, het aanschijn zijn dat onophoudelijk op ons rust. Dan, en slechts dan, kunnen wij het Evangelie verkondigen, niet alleen met woorden, maar met de kracht van de Heilige Geest en volle overtuiging.
Br. Guerric