Tweeëndertigste zondag B 2021

 

 

 

1Kon 17,10-16   He 9,24-28 Mc 12,38-44

HET LAATSTE WAT JEZUS VOOR ZIJN DOOD NOG ZIET IS EEN VROUW DIE ALLES GEEFT, EEN ICOON VAN ZICHZELF
De stoet van ondernemende weduwen die door de Schrift trekt, is kort maar indrukwekkend. Je herkent in die stoet:
- Tamar, weduwe van de oudste zoon van Juda, die als prostitué vermomd haar schoonvader bij zich een kind laat verwekken voor haar overleden man, waaruit uiteindelijk David, de Messias, de Christus, zal uit geboren worden.
- In die stoet stapt ook de bloedmooie weduwe Judit, die met een list haar volk bevrijdt van het leger van de Assyriërs. Zij wordt geprezen als de glorie van Jeruzalem, de trots van haar volk.
- Daar zie je de weduwe van Sarefat uit de eerste lezing, die gastvrijheid verleent aan Elia en er aldus voor zorgt dat een groot profeet in Israël overleeft.
- En vergeten we niet de stokoude weduwe Hanna, die in de tempel van Jeruzalem het kind Jezus in de armen neemt en over Hem spreekt tot allen die bevrijding verwachten.


      De stoet arme en anonieme weduwen die door de bijbel trekt, is veel langer en veel triester. In een mannenmaatschappij zonder sociale voorzieningen bevindt de weduwe zich in een bijzonder kwetsbare positie. Weduwe zijn betekende geen levensonderhoud, geen inkomen, hoogstens een paar kinderen ten laste hebben. Als de zon ’s morgens opging, wist ze absoluut niet hoe ze de dag door moest komen. Zo’n vrouw leefde letterlijk van de hand in de tand. Veelzeggend zijn de waarschuwingen van de profeten: “Kwel geen weduwe of wees” (Jer. 22,3). “Neem het op voor de weduwe” (Jes. 1,17). “Ge zult het kleed van de weduwe niet in pand nemen” (Deut. 24,17). “Vervloekt die het recht van de weduwe verkracht” (Deut. 27,19). Wij moeten ons proberen voor te stellen, hoe onbeschut, hoe behoeftig, hoe afhankelijk het leven van een weduwe in Israël verliep om de draagwijdte van Jezus’woorden uit het evangelie juist in te schatten.
      Het evangelie van deze zondag bestaat uit twee stukjes, waarbij ‘de weduwe’ het verbindende thema vormt. In de eerste perikoop roept Jezus het volk op zich niet op de Schriftgeleerden te oriënteren. Eigenaardig. Schriftgeleerden zijn toch eerbiedwaardige mannen? De studie van de Thora, waaraan zij dagelijks een vaste tijd besteden, stond hoog in aanzien in Israël. Maar schriftlezing of schriftlering staat altijd in functie van de intentie. Wat bedoel je ermee? Zoek je werkelijk God, dan werkt lectio divina of exegese mee naar dat ene doel. Maar zoek je eer en dikdoenerij, dan staat de Schrift, hoe heilig en vroom ook, toch in dienst van je eigen trots en ijdelheid. Door hun blik te richten op menselijk aanzien laten de Schriftgeleerden de onaanzienlijken wegteren. Want door een tekort aan zorg en aandacht verkommeren de weduwen. Zo verteren die hoge heren de huizen van de weduwen. De blik van de Schriftgeleerden is niet omhoog gericht, naar God, maar ook niet omlaag, naar de weduwen, maar ergens daartussenin. Hun blik haakt zich vast aan wat op aarde aanzienlijk en eervol lijkt. De boodschap van Jezus voor ons is dus deze: “Wie opziet naar God en omziet naar de weduwen, zal de Messias zien.” Wend je blik niet af van deze Mens, die gestalte noch aanzien heeft. Want straks, op Golgotha, even buiten Jeruzalem, zal Hij alles geven wat Hij bezit, alles waarvan Hij leven moest.
      En zo zijn we bij de arme weduwe, het tweede stukje van het evangelie. We zien het helemaal voor ons: dat schamele vrouwtje in zwarte weduwdracht, dat langs de offerkist schuifelt en er twee muntjes van niemendal ingooit, maar waarvan Jezus beweert dat ze meer gegeven heeft dan die grote bedragen van vermogende mensen. Ze gaf immers alles wat ze had. Is dit aandoenlijke tafereeltje, dat een soort impliciet pleidooi bevat voor vrijgevigheid aan kerk en cultus, niet al te simpel?
      Letten we vooreerst op de plaatsbepaling: er staat heel uitdrukkelijk dat Jezus plaatsneemt tegenover de offerkist, letterlijk de schat-bewaarplaats. Maar de schat van het huis van Israël is, volgens de bijbelse traditie de Schrift zelf, de woorden van het verbond, de Thora. Deze schat wordt het beste bewaard door diegene “die oog voor de nederige heeft”, zoals psalm 41,2 leert. Jezus, die oog heeft voor die arme weduwe is dus zelf de schatbewaarder van Gods woord. Hijzelf is de offerkist.
      En da    n die weduwe: het meest opmerkelijke aan haar is haar volstrekt stilzwijgen. Zij vraagt niets, zij beroemt zich op niets, zij verklaart haar gedrag niet, maar zij geeft alles weg wat ze heeft. Zij staat daar in volkomen kwetsbaarheid. Geeft ze alles weg uit geloof of uit wanhoop. De tempel, de godsdienst ontneemt haar het allerlaatste wat ze bezit. Is dat nog wel ‘aandoenlijk’ te noemen? Is het niet veeleer ‘ergerniswekkend’?
      Deze vrouw doet nog het meest denken aan die andere vrouw, één hoofdstuk verder bij Marcus. Ook die geeft alles weg wat ze bezit. Jezus bevindt zich dan in het huis van Simon de Melaatse. En daar komt een vrouw binnen die een hoeveelheid balsem, ter waarde van een jaarinkomen van een gemiddelde arbeider, over zijn hoofd uitgiet. Is dat geen verkwisting? De leerlingen wijzen er Jezus op dat met dit geld vele armen hadden kunnen geholpen worden, maar Jezus geeft hen wonderlijk genoeg geen gelijk. “De armen hebt gij altijd bij u, Mij echter niet.” (Mc 14,7)
      Deze twee naamloze vrouwen staan in puur contrast met hun omgeving. Ze geven beiden in stilte alles wat er te geven valt. Wat ze offeren is bijna niets of juist heel veel, maar hoe indrukwekkend is hun offer! Want hun gave is één en al verwijzing naar Jezus zelfgave aan het kruis. Het optreden van de twee vrouwen leidt bij Marcus het passieverhaal in. Het laatste wat Jezus voor zijn dood dus nog ziet is een vrouw die alles geeft, een icoon van zichzelf. Want straks zal Hij in Jeruzalem, buiten de muren, alles geven wat Hij bezit, alles waarvan Hij leven moest, zijn eigen vlees en bloed, zijn eigen Geest.
      Als beeld van de grote ontlediging van God in de menswording van Jezus Christus, is de armoede van een weduwe koninklijk. Wat moet een mens allemaal niet verliezen om een gelijke daad van vrijwillige armoede te stellen? Alles of bijna alles! Maar alles wat een mens aan God geeft, is vergeleken met de menswording van God ‘bijna niets’. Alleen dit ‘bijna alles dat tegelijk bijna niets is’ kan de kenosis of ontlediging van God enigszins te verbeelden. “Bijna niets”, dát is Christus-gelijk, de Man zonder gestalte of aanzien, die zichzelf offerde omdat Hij de zonden van allen op zich had genomen (He 9,28).
br. Guerric ocso
1