Homilie voor de 3 de zondag van de Advent

Jezus 160





Derde zondag van de Advent C-jaar  

Sef 3, 14-18a   Fil 4, 4-7   Lc 3, 10-18

 ‘Wat moeten wij doen?’ klinkt het vandaag tot driemaal toe in het evangelie. Wie of wat kan ons redden? Wanneer wij ons zo’n vraag stellen zitten wij met een probleem. We zijn ergens vastgelopen. We zitten klem in een bepaald denken, in een stereotiep gedrag, in een mist die niet wil optrekken, in een kluwen dat onontwarbaar lijkt. We gaan misschien te rade bij een goede vriend, bij een psycholoog, een deskundige of gewoon een wijs mens, en we verwachten een oplossing, of minstens een hint die ons op dreef helpt, en die in de lijn ligt van onze eigen intuïtie. Want de oplossing van het probleem is eigenlijk al diep in ons hart gegrift, maar we hebben een zetje nodig, een stimulans om in beweging te komen.

 

Mensen van allerlei slag komen bij Johannes met de vraag ‘wat moeten wij doen?’ Ze voelen onbehagen met hun actuele manier van leven. Ze voelen dat ze iets groots gaan missen als ze zo verder blijven tobben met hun middelmatig leventje, hun hebzucht, hun woekerpraktijken, hun geestloze en ongeïnspireerde levenshouding. De cultuur van het onbehagen komt van drie kanten op ons af: vanuit ons eigen lichaam dat tot verval en ontbinding is bestemd, vanuit de buitenwereld die met meedogenloze kracht tegen ons tekeer gaat, en ten slotte vanuit onze relaties met andere mensen die soms moeilijk, soms ronduit onmogelijk kunnen zijn. Je zou dan wel van de wereld willen afstappen, uit het leven willen stappen, wat sommige mensen ook doen. Maar dat betekent capitulatie; dan heb je bakzeil gehaald.

 

De mensen uit Palestina in het begin van onze jaartelling trokken naar Johannes, naar de woestijn dus, want de woestijn en de Jordaanstreek waren het eigen domein van deze ‘grootste die uit vrouwen geboren zijn’. Bijbels gezien geldt de woestijn als plaats van herbronning. Je kunt er niet terugvallen op louter menselijke hulpmiddelen. In de woestijn móet je het wel uitschreeuwen naar God.

 

Johannes geselt hun oren. Die onbehouwen maar pure mens-van-God veegt hen de mantel uit, of…toch niet helemaal. Hij zegt niet dat de soldaat of de tollenaar zijn minderwaardig beroep moet opgeven. Ach, later als ze Jezus zullen ontmoeten die hen zegt ‘kom en volg Mij’, zullen ze dat vanzelf wel doen. Dat weet Johannes. Nee, hij geeft alleen praktisch advies. Doe iets! Iets haalbaars, iets wat bij je hoort, wat jij kunt. Wat je niet kunt, vraagt God niet van je. Een simpele regel van moreel handelen: doen wat je kunt doen. ‘Wees tevreden met wat je hebt, zegt Johannes, deel je maaltijd, je bezit met wie minder of niets heeft en maak geen misbruik van je maatschappelijke positie’. Met andere woorden, wordt humaan, leef als een fatsoenlijk mens. Dat is een haalbare kaart voor iedereen, en dat is al héél wat. Wie anderen geen overlast bezorgt, niemand besteelt of bedriegt, vriendelijk en hoofs is en niet arrogant, wie zijn agressie en zijn begeerten beteugelt, die ondergaat a.h.w. het doopsel van Johannes, een doopsel van water. Een eerste stap.

 

Wat is die waterdoop eigenlijk? Het is een doopsel van bekering, van ommekeer. Water is afgrond en bron tegelijk: daaruit ontstaat alle leven en bevruchting en daarin wordt alles verzwolgen. We komen allemaal uit baarmoederwater. Water beantwoordt aan heel diepe psychische processen en behoeften. Het is leven barend maar ook afgrondelijk en vernietigend. En beide aspecten samen herscheppen ons. Door ons doopsel zijn we in Christus’ dood ondergedompeld en begraven; maar uit datzelfde doopwater zijn we ook opgestaan tot het nieuwe leven van de verrezen Heer. Ons leven speelt zich af tussen afgronden van mislukking, verraad en uitzichtloosheid enerzijds, en bergen van geluk, liefde en bemind worden anderzijds. We leven van golf naar kolk, van ravijn naar horizont. Sterven en leven: dát is het doopsel van Johannes, máár het is niet genoeg! Een humaan, fatsoenlijk mens worden, is al heel wat maar het is niet genoeg!

 

Er is nog een ander doopsel nodig, een doop van vuur, een doop van de Geest. Zelfs een fatsoenlijk mens kan fundamenteel onvrij zijn, gevangen zitten in zijn te kleine begeerten en vastgeroest gedrag. Wie werkelijk een vrij mens wil worden, moet zich richten naar het grotere, moet zich gewonnen geven aan wat hem overstijgt, wat hij niet bevatten kan, het grote geheim. Mens worden gebeurt. Je maakt het niet. Het gebeurt in de relatie met het ons overstijgend mysterie van de Drie-Ene God.

 

Er is een verhaal overgeleverd uit de woestijn, alweer de woestijn. Abt Loot bracht een bezoek aan abt Jozef en zei: ‘Abba, naar vermogen verricht ik mijn kleine gebedsdienst, mijn klein vasten, mijn gebed, mijn overweging en mijn stilte, en naar vermogen ben ik rein in mijn gedachten. Wat kan ik nog meer doen?’ Toen stond de grijsaard op en strekte zijn handen ten hemel. En zijn vingers werden als tien fakkels van vuur. En hij zei hem: ‘Als u wilt, wordt dan helemaal als van vuur’.

 

Johannes wijst naar dat grotere. ‘Ik doop u met water maar na mij komt Iemand die sterker is dan ik. Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur’. Van water weet je nog waar het vandaan komt, maar van de Geest weet niemand waar die vandaan komt. Water kun je nog indijken, maar de Geest niet. Als de wind met het water speelt, breken alle dijken. De Geest is als de wind, hij blaast waarheen hij wil; ge hoort wel zijn gesuis, maar weet niet waar hij vandaan komt of waar hij heengaat. Zo is het met ieder die geboren is uit de Geest’ (Joh 3,8). Dat is dat grotere, ons overstijgend mysterie. En pas daarin wordt een mens echt mens.

 

God nadert ons in genade. Met Kerstmis vieren wij de dageraad van dat naderen Gods. Met Pasen en Pinksteren beleven wij er de voltooiing van. Heel die beweging van verwachten, geboren worden, leven, dood en opstanding is die vuurdoop van Jezus waaraan wij worden blootgesteld, een liturgisch jaar, een leven lang. Dát is het doopsel van vuur, van de Geest dat Jezus ons brengt. Aan zichzelf ontnomen, valt de mens onzegbare vreugde toe. Gaudete, verheug u! Wie zijn oneindige armoede kent, leeft onbezorgd. En de vrede die alle begrip te boven gaat vervult zijn hart en zijn gedachten.

 

br. Guerric Aerden ocso