Homilie Vijftiende zondag C 2022

image002

 

 

 

 

Deut. 30, 10-14    Kol. 1, 15-20 Lc 10, 25-37

WIE IS MIJN NAASTE?

‘Meester, wat moet ik doen?’ Met die vraag wilde de wetgeleerde Jezus naar een terrein voeren dat hem vertrouwd was, dat van de Wet en haar voorschriften. En Jezus speelt het spel mee door een wedervraag te stellen: ‘Wat staat er geschreven in de Wet?’ Ook de bevestiging die Jezus de Schriftgeleerde geeft na zijn correct antwoord – God liefhebben is het eerste gebod en de naaste als zichzelf daaraan gelijkwaardig – past in zo’n rabbijnse discussie. ‘Uw antwoord is juist, zegt Jezus, doe dit en je zult leven’. Het gesprek zou hier perfect kunnen eindigen. De wetgeleerde zou zonder gezichtsverlies en met een goed gevoel kunnen vertrekken. Hij heeft zijn kennis kunnen etaleren en is door de rabbi uit Nazareth geprezen om zijn kennis van de Thora.

Maar onze Schriftgeleerde stelt zich niet tevreden met alleen een geslaagd examen. De evangelist Lucas laat zien dat er meer in het geding is dan een theologisch onderonsje. Men wil Jezus ‘op de proef stellen’, men wil Hem in een strik lokken. Daarom heropent de wetgeleerde het debat met een vraag: ‘En wie is dan mijn naaste?’ Om de Schriftgeleerde te antwoorden had Jezus weer kunnen verwijzen naar de Wet, het vertrouwde terrein. Maar tot verbazing van de omstaanders leidt Jezus hen naar een pad naar buiten, naar het geleefde leven, naar de weg die afdaalt van Jeruzalem naar Jericho. ‘Afdalen’ is het juiste woord want de reizigers die deze route namen, daalden niet minder dan 1200 meter af op een afstand van 35 km. De voettocht die ongeveer vijf uur in beslag nam, was niet zonder risico. De weg van Jeruzalem naar Jericho kronkelt door een bergachtig woestijnlandschap waar zich in de vele rotskloven allerlei gespuis kon verbergen. Deze weg was dus onveilig en vol gevaar zoals de meeste wegen van het leven.



Jezus plaatst enkele personages op die weg van het leven. Eerst en vooral die onfortuinlijke man die in de handen van bandieten valt en deerlijk wordt toegetakeld. En wie van ons is niet deze man die gekwetst is door het leven? Vervolgens laat Hij er twee emblematische figuren passeren, een priester en een leviet, twee specialisten van de officiële religie, twee bedienaars van de tempel en het Heilige. Om redenen die niet worden uitgesproken gaan ze aan de halfdode man voorbij. Hun religieuze plicht stellen ze boven het medelijden met een gekwetste en noodlijdende medemens. Ze kijken hardnekkig de andere kant op en vervolgen hun weg. En wie van ons is niet zo’n lafaard die allerlei alibi’s bedenkt om zijn naaste in nood niet te moeten helpen? Tenslotte is er een naamloze Samaritaan die wel zijn hart laat spreken en mededogen voelt. Hij is religieus gesproken suspect maar hij heeft een hart. Hij laat zich raken door het leed van de ongelukkige. Gegrepen door medelijden, verzorgt hij de gekwetste. Het punt waar het in die theologische discussie om draait, heeft zich ongemerkt verplaatst. De vraag is niet meer te weten wie onze naaste is, maar te weten wie zich met die gekwetste naaste inlaat, wie zich zijn lot aantrekt.

Deze verschuiving in het hart van de parabel is relevant. Bij de vraag ‘wie is mijn naaste?’ gaat het niet om de vraag ‘tegenover wie heb ik verplichtingen, door familiebanden, door vriendschap of door professionele plicht. Nee, het gaat erom of ik in staat ben het leed te zien van mijn naaste, wie hij ook is, en of ik erdoor geraakt word? “Wie een hart heeft, kan gered worden,” zeiden de woestijnvaders. Iemand die met een boog om het lijden van zijn naaste loopt, heeft (nog) geen hart. Of bijbels gezegd is zijn hart verhard.

De naaste is immers nooit abstract. Ieder van ons, ikzelf en ieder van u, is een gekwetste mens. De Joods-Franse filosoof, Emmanuel Levinas, stelt dat de ontmoeting met de ‘Ander’, wie hij ook is, een ethische vraag oproept. De ontmoeting met de Ander, die nooit te herleiden is tot mijn eigen doelstellingen, doet altijd appel op mijn verantwoordelijkheid. De ontmoeting met een ander mens kan ons dus nooit onberoerd laten. Levinas schrijft de Ander consequent altijd met een hoofdletter. In de Ander ontmoeten wij immers God, naar wiens beeld die ander geschapen is. Voor ons, christenen, ontmoeten wij in ieder ander Christus. Ieder menselijk gelaat is het gelaat van Christus. En dat gelaat is altijd geschonden. Hoe meer geschonden, hoe meer het op dat van Christus gaat lijken. Er vindt dus een verschuiving plaats van die abstracte ‘naaste’ naar het concrete leed dat de ander, wie hij ook is, overkomt. Het doet pijn als mensen met een boog om het leed van anderen heenlopen.

Over de identiteit van die Samaritaan zegt het Evangelie maar weinig. De kerkvaders hebben in deze goede Samaritaan de trekken herkend van Hem die zich op onze menselijke wegen begeven heeft toen wij nog zondaars waren, gekwetst en uitgeschud door de harde realiteit van het leven in de wereld. De Zoon van God heeft ons gezien en zijn hart werd geraakt door barmhartigheid en liefde. Hij heeft onze wonden verzorgd en hij heeft ons naar de herberg van de Kerk gebracht. De twee zilverstukken die onze barmhartige Samaritaan aan de herbergier gaf om ons verder te verzorgen, zijn voor de Angelsaksische monnik, Beda de Eerbiedwaardige (7de-8ste eeuw), de twee sacramenten Doopsel en Eucharistie.

We willen allemaal graag een barmhartige Samaritaan ontmoeten als we zelf in de penarie zitten. Maar als het goed met ons gaat, als we zelf genieten van een veilig en onbekommerd bestaan, zien we dan ook het lijden van onze naaste? En wie is die naaste dan wel? Dat is de mens die naast ons zit, staat of leeft. De mens die we toevallig ontmoeten. De naaste is nooit ver weg en zijn gelaat is altijd geschonden. Het enige dat van ons gevraagd wordt is, dat we in dat geschonden gelaat het gelaat van Christus herkennen en dat we er niet onverschillig aan voorbijgaan. Maar dat ons hart zich beweegt in mededogen.

Br. Guerric Aerden ocso