Homilie twaalfde zondag B 202
Twaalfde Zondag B J
Het verhaal van de storm op het meer kan op onze sympathie rekenen. Het valt gemakkelijk te visualiseren en het heeft een voldoende hoog gehalte aan dramatiek om ons te blijven boeien. Maar dat het om een Paasverhaal gaat, ontgaat ons meestal.
Want ogenschijnlijk naïeve ‘rechttoe rechtaan-verhalen’ hebben in de Bijbel, zoals trouwens in heel de antieke cultuur, meestal toch een dubbele bodem, als het geen driedubbele is. Alles in dit verhaal beschrijft de situatie van de mensheid in haar trage ontwikkeling en kondigt het plan van God aan dat zijn Zoon wil realiseren.
De avond is gevallen. De nacht van angst en twijfel beheerst nu onze wereld en onze harten. Dit betekent het einde van de dag en zijn schijnzekerheden. Jezus nodigt zijn Kerk uit om de zeilen bij te zetten en “over te steken”, de “passage” te maken naar de andere oever. Uitnodiging dus tot het Pascha, dat een overtocht is: de doortocht door de Rode Zee voor het uitverkoren volk, bevrijd uit de slavernij en geroepen tot vrijheid. Doorgang door de dood en de verrijzenis van de Mensenzoon heen, bevrijding van de zonde en bestemming tot heerlijkheid.
De oever aan de overkant is de oever van God, de oever die wij niet kunnen ontwaren, maar waarheen Jezus ons de weg openbaart (Joh 14,4). Het bootje dat het meer oversteekt, met de leerlingen en Jezus erin, is de Kerk, de gemeenschap van de gedoopten. Precies zoals de ark van Noach, is deze boot (Kerk) er enkel en alleen om over te steken, om de ‘passage’ te maken.
Maar er steekt een storm op. De krachten van het kwaad worden tegen dit bootje ontketend en tegen al wie erin zitten. En de boot loopt vol met water, de golven slaan eroverheen. Het water staat hier symbool voor de dood: het water beneemt de mens zijn adem. Het kwaad vecht tegen de Geest. En Jezus slaapt.
De afwezigheid van Jezus weegt zwaar op de harten van de gedoopten. Ze zien Hem niet. Ze zijn bang. Zij komen ertoe te denken dat zij de oversteek nooit zullen halen en dat zij daarom niet hadden moeten inschepen. Het was dwaasheid! Maar het dringende gebed van de gelovigen, hun schreeuw naar Jezus, wordt wel gehoord. Jezus wordt wakker. Want Hij was wel aanwezig, zoals Hij beloofd had (Mt. 28,20). En Hij redt Zijn Kerk van alle stormen die haar dreigen te doen zinken.
Jezus neemt het de leerlingen niet kwalijk dat ze Hem wakker maakten. Hij verwijt hen alleen hun gebrek aan geloof. Hij moet ten andere onophoudelijk worden aanroepen en aanbeden, maar wel met geloof. En de angst om verloren te gaan, die een negatieve angst is, dient te worden vervangen door de vreze Gods, het ontzag voor God, die de trouw van de gelovigen betekent aan hun Verlosser. Zo is onze situatie. De fragiliteit van ons bootje maakt dat wij alleen kunnen rekenen op de kracht van Christus, dáár ligt zijn enige redding. Hij brengt ons naar de overkant, waar de Vader op ons wacht.
Een gedicht van Ida Gerhardt, een van de grootste Nederlandse dichters uit de vorige eeuw, sluit hier enigszins bij aan. Het gedicht, dat de titel draagt ‘Onder vreemden’, gaat over een kind dat aan het strand staat en vol heimwee uitkijkt naar de overwal (van God). De boot en de storm moet je even wegdenken.
Onder vreemden, I. Gerhardt
Het speelt het liefste ver weg op het strand, het kind dat nooit zijn eigen vader ziet,
die overzee is in dat andere land.
Het woont bij vreemden en het went er niet. Ze fluisteren erover met elkaar.
Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.
En altijd denkt het dat hij komen zal:
vandaag niet meer; maar morgen, onverwacht – en droomt van hem en roept hem in de nacht.
Ik wacht u, Vader van de overwal.
Br. Guerric ocso