Homilie voor de 15'zondag door het jaar C

10 juli 2016

Meester wat moet ik doen? Barmhartig zijn!!

‘Meester, wat moet ik doen?’ Met die vraag wil de wetgeleerde Jezus naar een domein leiden dat hem vertrouwd is, dat van de Wet en haar voorschriften. En Jezus schijnt het spel mee te willen spelen door het stellen van een wedervraag: ‘Wat staat er geschreven in de Wet?’ Ook de felicitaties die Jezus de Schriftgeleerde geeft na zijn correct antwoord – God wil dat we Hem liefhebben en het leven van onze naaste ter harte nemen – passen bij zo’n Schriftuurlijk onderonsje: ‘Uw antwoord is juist, doe dat en je zult leven’. Het gesprek zou hier perfect kunnen eindigen; de wetgeleerde zou zonder prestigeverlies en met een goed gevoel kunnen vertrekken omdat hij zijn kennis heeft kunnen etaleren en zelfs door de rabbi uit Nazareth geprezen werd om zijn theologische onderlegdheid.

Maar onze Schriftgeleerde stelt zich niet tevreden met alleen een geslaagd examen. De evangelist Lucas rapporteert ons dat het Jezus was die men op de proef wilde stellen en niet die ander. Daarom heropent de wetgeleerde het debat met een vraag die de discussie opnieuw op gang kan trekken: ‘En wie is dan mijn naaste?’ Om de Schriftgeleerde te antwoorden had Jezus wederom kunnen verwijzen naar de Wet, het vertrouwde terrein. Maar tot verbazing van de omstaanders leidt Jezus hem op een pad naar buiten, het land in, een weg die afdaalt van Jeruzalem naar Jericho. ‘Afdalen’ is het juiste woord want de reizigers die deze route namen, daalden niet minder dan 1200 m af op een afstand van 35 km. De tocht die ongeveer vijf uur in beslag nam, was niet zonder risico. De weg van Jeruzalem naar Jericho kronkelt door een bergachtig woestijnlandschap waar zich in de vele rotskloven allerlei gespuis kon verbergen. Deze weg was dus, zoals de meeste wegen van het leven, onzeker en vol gevaar.

Op deze weg nu, situeert Jezus enkele personages. Eerst en vooral is er die onfortuinlijke man die in de handen van een roversbende valt. Vervolgens zijn er de priester en de leviet, twee bedienaars van de godsdienst, die om niet uitgesproken redenen aan de halfdode beroofde man voorbijlopen. Ze kijken hardnekkig de andere kant op en vervolgen hun weg. Tenslotte is er de naamloze Samaritaan die wel halt houdt. Hij laat zich raken door het leed van de ongelukkige, en gegrepen door medelijden, verzorgt hij de gekwetste. Het punt waar het in dit drama om draait, heeft zich ongemerkt een beetje verplaatst. De vraag is nu niet meer, te weten of het slachtoffer al dan niet onze naaste is, maar om te weten wie zich met hem gaat inlaten, wie zich over hem gaat ontfermen.

In het hart van deze parabel doet zich dus een vreemde verschuiving voor. Het gaat niet meer om de vraag: wie is degene tegenover wie ik verplichtingen heb, met wie ik genoeg verwant of bevriend ben dat ik solidair met hem of haar moet zijn? Nee, de vraag is nu geworden: kan ik het leed van een ander zien zonder erdoor geraakt te worden? Er vindt dus een verschuiving plaats van die abstracte ‘naaste’ naar het concrete leed dat een ander, wie het ook is, overkomt. Het doet pijn als mensen met een boog om het leed van anderen heenlopen. En denken we daarbij vooral aan al die grote en kleine bogen waarmee we zelf om het leed van anderen zijn heengelopen. We hadden geen tijd, of we waren bang ons in te laten met de harde kant van het leven. In ieder geval wilden we grenzen stellen aan onze liefde. Jezus daagt de Wetgeleerde uit om die grenzen te laten vallen, om vaarwel te zeggen aan die benepen kijk op het leven, die erin bestaat dat men eerst de voorwaarden afweegt vooraleer men begint lief te hebben. Hij daagt hem uit zich juist te identificeren met die naamloze Samaritaan, die zich laat grijpen tot in zijn ingewanden, omdat zijn liefde zo sterk is.

Over de identiteit van die Samaritaan zegt het Evangelie maar weinig. We weten niet wie hij was en wat hij daar deed op die weg van Jeruzalem naar Jericho. Maar wat wel duidelijk lijkt, is dat die man een hart had, dat hij bewogen kon worden bij het zien van het lijden van een ander, dat hij wijn en olie bij zich droeg – het EHBO-trommeltje van toen – om wonden te verbinden, dat hij sterke armen had om die gekwetste op zijn rijdier te tillen, en dat hij gulle handen had om de medische zorg voor die pechvogel te betalen.

In de goede Samaritaan hebben sommige kerkvaders de trekken herkend van Hem die zich op onze wegen heeft begeven, toen wij nog zondaars waren, die ons gezien en opgeraapt heeft, om een nieuw leven te beginnen in de herberg van de Kerk. En wat konden die twee denariën, die de Samaritaan aan de waard gaf, anders zijn dan de twee sacramenten, doopsel en Eucharistie, vraagt een Beda Venerabilis zich af? De kerkvaders hebben in die barmhartige Samaritaan het gelaat van Gods Zoon herkend, die ons vlees aannam en voor ons zijn eigen leven niet spaarde. In deze nederige vreemdeling hebben zij de barmhartige liefde van God zelf herkend. Deze vreemdeling die van nergens en overal komt, willen we allemaal graag ontmoeten als we in de penarie zitten. Maar als het ons goed gaat, ach, dan is hij maar een vreemdeling waarvan we liever de hielen dan de tenen zien.

Barmhartigheid is geen natuurgewas dat spontaan opschiet op de harde grond van ons hart. Barmhartigheid is een gelaat, een hart dat bewogen wordt, een kleine, onverdachte goedheid die Gods genade in een mens bewerkt.


Br. Guerric Aerden ocso                Abdij Westmalle  10 juli 2016