Homilie Drieëndertigste zondag C 2025

Drieëndertigste zondag C Mal 3,19-20a 2Thess 3,7-12 Lc 21,5-19
Naarmate het liturgisch jaar naar zijn eind loopt, lijken we door de lezingen steeds meer door elkaar geschud te worden. “Want zie, de dag van de Heer komt!” (Mal 3,19) Op het eerste gezicht zijn die woorden van de profeet Maleachi, de laatste van de oudtestamentische profeten, weinig geruststellend, als hij er nog aan toevoegt “die dag zal branden als een oven” (Mal 3,19). En de reactie van Jezus op de lof van sommige leerlingen op de tempel zijn dat al evenmin. “Er zal geen steen op de andere blijven, alles zal verwoest worden!” (Lc 21,6)
Die tempel is een probleem. Vorige week hoorden we bij Johannes dat Jezus de hele handel eruit gooit en voorstelt hem zelfs af te breken, symbolisch welteverstaan. Vandaag blijft er van de tempel van Jeruzalem maar weinig meer over. We kunnen de profetie van Jezus dus als vervuld beschouwen. Hoe zijn de Joden aan die tempel geraakt? God was er van meet af aan tegen: Hij wilde zich niet laten opsluiten tussen muren en woonde liever onder tentzeil, dichter bij zijn volk en met hen meetrekkend (2Sam 7,5-7). Maar het volk dreef God in het nauw en sloot Hem op in het Heilige der Heilige. Het is makkelijk te leven met God als je weet waar Hij thuishoort. En nu voorspelt Jezus de verwoesting van die tempel, want hij is slechts mensenwerk (Mc 14,58) en God wordt niet bevat in dingen die door mensen zijn gemaakt. Bij dat nieuws van de verwoesting van de tempel van Jeruzalem voelen we misschien niet zoveel angst, maar vergeten we niet dat we, al dan niet bewust, andere tempels bouwen waarin we God denken op te sluiten, zodat we onze kleine, comfortabele levens kunnen voortzetten. Durven we ons de vraag te stellen welke die tempels zijn waarin we God hebben geplaatst om Hem bij de hand te hebben als we Hem nodig hebben en Hem veilig op afstand te houden als Hij ons te veel ergert of lastigvalt? Ook over die tempels zegt Jezus: “Wat ge daar ziet: de dagen komen dat er geen steen op de andere zal blijven, alles zal verwoest worden”. En gelukkig maar dat God al die tempels vernietigt, waarin we Hem “haalbaar” en “verteerbaar” maken, een god op onze eigen kleine maat. Immers, in het hemelse Jeruzalem zal geen tempel meer zijn, want God, de Heer, de Albeheerser is haar tempel (Ap 21,22). De verwoesting van de tempel is alles bij elkaar een hoopvolle boodschap: de verdwijning ervan stelt de Verrijzenis centraal, die de Heer aanwezig doet zijn bij allen die Hij bemint en van hun zonden verlost.
Homilie Kerkwijding van de basiliek van Lateranen 2025
Kerkwijding van de basiliek van Lateranen Ez, 1…12 Ps 45 1Kor 3,9…17 Joh 2,13-22
Jezus verandert radicaal de betekenis van de tempel te Jeruzalem, door zichzelf met deze tempel te identificeren. Ofschoon zijn volgelingen nog een tijdje het tempelcomplex te Jeruzalem bleven bezoeken om er aan de joden de woorden van leven van onze Heer Jezus Christus te verkondigen (Hand 5,20-21), was het voor hen toch duidelijk dat de enige ware tempel het gekruisigde en verrezen lichaam van Christus was. Had hun Meester daarover niet gezegd: “Breekt deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem doen herrijzen” (Joh 2,20)? De tempel van Jeruzalem, centrum van de Joodse eredienst vanaf het koningschap van Salomo, kon dus onmogelijk het centrum van de christelijke eredienst zijn. Dat centrum is het geïncarneerde en verrezen lichaam van Christus, en uiteindelijk de christenen zelf.
Paulus herinnert de Korintiërs eraan met de woorden: “Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest van God in u woont? De tempel van God is heilig en die tempel zijt gij” (1Kor 3,16).
Homilie Negentwintigste zondag 2025
Negentwintigste zondag CEx. 17, 8-13 2Tim. 3,14-4,2 Lc. 18,1-8
De noodzaak altijd te bidden of het gebed zonder ophouden te beoefenen: dat is wat ons in onze opleiding tot moniale of monnik vele malen werd voorgehouden als het oogmerk van elk monastieke gebed en van het monastieke leven op zich. De monnik hoort altijd te bidden. “Je veelvuldig overgeven aan het gebed”, is een van de werktuigen om goed te handelen uit het vierde hoofdstuk van de Regel van Benedictus. “Altijd bidden” dat lijkt ons misschien een beetje overdreven: we hebben toch ook nog wel andere dingen te doen, eten en slapen bijvoorbeeld, en de vele eisen die het moderne leven en samenleven ons vandaag stelt.
Homilie Achtentwintigste zondag C 2025
Achtentwintigste zondag C 2Kon 5,14-17 2Tim 2,8-13 Lc 17,11-19
Dankbaarheid is een mooie deugd, maar ondankbaarheid een lelijke ondeugd. We kennen en herkennen ze allebei: de dankbaren en de ondankbaren. Behoren we zelf tot de dankbaren?
Heer, ontferm U over ons! Heer, ontferm U over ons! Dat is ongeveer alles wat er op te maken valt uit het geroep van een troep miserie, nogal op enige afstand van waar Jezus voorbijgaat. Een troep miserie is het inderdaad, in de ogen van elke vrome jood. Melaatsen! Dat wil zeggen: zonde, duisternis, vervloekt door God, wanhoop en dood. Jezus zelf is op weg naar Jeruzalem. Zijn Jeruzalem, de plaats van de vervulling van alle beloften van De Heer! De stad van vrede, de stad waar de profeten worden gestenigd, de stad waar de Messias de troon van het kruis zal bestijgen op allen tot zich te trekken en te redden. Maar de grenzen die Jezus onderweg tegenkomt, worden alsmaar breder en ruimer. Eerst was er ‘eigen volk eerst’, nu is het ook Samaria en Galilea, en het feit dat wij hier allen bijeen zitten getuigt van het inzicht dat Jezus’ liefde mettertijd een liefde geworden is zonder grenzen.
Homilie Zeventwintigste zondag C 2025
Zeventwintigste zondag C Hab 1,2…2,4 2Tim 1,6…14 Lc 17,5-10
Zwakheid en kracht conditioneren het menselijk bestaan. Beide zijn ook twee kanten van het geloof die ons in de drie teksten van deze zondag worden voorgehouden.
De profeet Habakuk ervaart wat ook wij vaak meemaken, dat we ondanks ons bidden en smeken de indruk hebben niet gehoord en niet verhoord te worden. God blijft onbereikbaar voor ons roepen en er is geen troost. Maar Habakuk houdt stand, hij dringt aan, hij blijft in het gesprek. En dat kan ons tot voorbeeld dienen. De profeet stoot in zichzelf op een diepere laag van vertrouwen en geloof. En pas na die innerlijke strijd krijgt hij zekerheid vanwege de Heer, zijn God: “de rechtvaardige zal leven door zijn trouw”. Trouw en geloof, hetzelfde woord in de oude talen. Vertrouwen is een fundament van de menselijke existentie, maar ook van een gemeenschap en een maatschappij. Het houdt ze vitaal. Het tegendeel, ongeloof en scepsis, maken een mens maar ook een samenleving ziek, ja, paranoia.
Homilie Zesentwintigste zondag C 2025
Zesentwintigste zondag C Am. 6,1…7 1 Tim. 6,11-16 Lc. 16,19-31
Alleen Lucas heeft ons de parabel van de arme Lazarus en de rijke vrek overgeleverd, een thema dat eigenlijk al wordt aangekondigd in het hooglied van Maria in het eerste hoofdstuk: “Hongerigen overlaadt Hij met zegen, maar rijken stuurt Hij heen met lege handen” (Lc 1,53). De eerste lezing uit Amos sluit daar goed bij aan. De arrogante rijken die zich uitstrekken op hun rustbedden en zich veilig voelen te midden hun welvoorziene tafels waarbij de wijn, de muziek en de luxueuze parfums niet ontbreken, staan in schril contrast met degenen die niets hebben. Daarom gaan die rijken het eerst in ballingschap. We vinden die wrekende gerechtigheid, die de rijken straft en de armen vergoedt, wel o.k. maar we vergeten daarbij dat wijzelf in ons rijke westen aan de verkeerde kant staan.