Ezrabezinning

Mt 5,13-16

Jullie zijn het zout van de aarde. Maar als het zout zijn smaak verliest, hoe kan het dan weer zout gemaakt worden? Het dient nergens meer voor, het wordt weggegooid en vertrapt. Jullie zijn het licht in de wereld. Een stad die boven op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. Men steekt ook geen lamp aan om hem vervolgens onder een korenmaat weg te zetten, nee, men zet hem op een standaard, zodat hij licht geeft voor ieder die in huis is. Zo moet jullie licht schijnen voor de mensen, opdat ze jullie goede daden zien en eer bewijzen aan jullie Vader in de hemel.


(vertaling NBV)

Het is algemeen aanvaard dat Matteüs een achtergrond had als joodse schriftgeleerde. Hij begint zijn evangelie met het benadrukken van Jezus’ ‘rasechte’ afkomst uit de lijn van David, en zelfs van Abraham. Hij beklemtoont doorheen zijn evangelie vaak dat Jezus’ onderricht niets afdoet aan ‘Wet en Profeten’. Meer nog, Jezus radicaliseert ze. Hij ‘brengt ze tot vervulling’, zo stelt hij, onder meer in het vers dat volgt op de hier voorgestelde passage. Waar het hem om gaat is het actief en levensecht navolgen van Jezus. En dat is ook precies wat hij benadrukt in de perikoop die voorafgaat aan onze passage, met name de bekende ‘Bergrede’, die als het ware de kernachtige samenvatting is van wat Jezus zijn volgelingen leren wil. Aan het eind daarvan besluit Matteüs die rede met de verzen die we hier belichten.

Wie Jezus’ volgeling wil zijn, zegt hij, moet herkenbaar zijn. Jezus volgen is geen lauwe aangelegenheid, die van dag tot dag kabbelt en weinig verschilt van wat ‘common sense’ is. Het is een opgave, die letterlijk opmerkelijk is. Eigenlijk moeten mensen kunnen zien aan iemands doen en laten of hij een volgeling van Jezus is. En Matteüs gebruikt daarvoor twee beelden.

Vooreerst heeft hij het over het zout, en dat doet hij trouwens parallel met Lucas en Marcus, die dezelfde vergelijking brengen in een andere context (Lc 14 en Mc 9). Christenen moeten het zout zijn, en erop toezien dat het zout zijn kracht niet verliest. Zout markeert de smaak; zout behoedt voor bederf, zout kan ook pikkend pijn doen in een open wonde, maar ze tegelijk ontsmetten en als zodanig een begin van heling betekenen. Als zout dus flauw zou worden, verliest het simpelweg zijn eigenheid. Hoe dan, vraagt Matteüs, kan het dan weer zout gemaakt worden? Hoe kan het dan zijn kracht terugvinden? Als christenen onherkenbaar zijn en in niets te onderscheiden zijn van de goegemeente, hoe kunnen ze dan ‘zout’ zijn… Waartoe dient de Kerk, als ze niet dient, vroeg bisschop Gaillot zich af.

Matteüs voegt er een tweede metafoor aan toe. Volgelingen van Jezus moeten ‘het licht in de wereld’ zijn. Licht dat straalt en uitstraling heeft. Een stad op een berg kan je zien van ver, stelt hij. Ze kán zelfs niet verborgen blijven. Een lamp, meent hij, doen we niet aan om ze daarna te bedekken. Een lamp zetten we op een staander, zodat het licht zich kan verspreiden. Op dezelfde wijze moeten Jezus’ volgelingen licht zijn: niet verstopt onder de korenmaat, maar duidelijk herkenbaar voor ‘ieder die in huis is’.

En hij licht zijn beeldspraak toe: ‘zo moet jullie licht schijnen voor de mensen’. Het werkwoord ‘moeten’ formuleert de opdracht. Het is niet zomaar iets vanzelfsprekend. En dát het effectief een opgave is, blijkt uit zijn verduidelijking: ‘opdat ze jullie goede daden zien’. Zout en licht zijn in de wereld is dus iets actief: het wordt pas werkelijk in ‘goede daden’! Het is geen ‘flauw gezever’, geen ‘lauw afwachten’, geen makkelijke mooipraterij. Het gaat om daad-werkelijke inzet, die geenszins altijd evident is, maar die het Goede, het Schone en het Ware wezenlijk aanwezig stelt. Immers, die ‘goede daden’ staan op hun beurt in functie van een nog hoger doel, stelt Matteus: opdat de mensen die ze zien, ‘eer bewijzen aan jullie Vader in de hemel’. Het aanschouwen en beseffen van het goede dat in Jezus’ volgelingen leeft en tot uiting komt, moge leiden tot het geloof in en de lof aan God, die er levend in aanwezig komt en er de bron en horizon van is.

In deze donkere dagen wens ik het ook u toe: dat het bescheiden, schemerige licht bij de kribbe mag uitgroeien tot een helder licht dat in en door u schijnt voor de mensen, als het ware zoals een stralende ster die ‘wijzen’, toen én nu, naar God toe leiden kan.

Bénédicte Lemmelijn